ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2254 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en verblijfsvergunning van een Liberiaanse vreemdeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, een Liberiaanse vreemdeling, en de vraag of zijn verblijfsvergunning terecht niet is verlengd. Appellant had een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, die op 24 juli 1998 afliep. Hij diende op 12 maart 1999 een verzoek tot verlenging in, maar dit verzoek werd buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. De Staatssecretaris van Justitie verklaarde het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond, en de rechtbank bevestigde deze beslissing in een later beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant terecht is gebeurd. De Raad stelt vast dat appellant niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander op basis van artikel 7 van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad concludeert dat appellant niet tijdig om voortgezette toelating heeft gevraagd, waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad wijst erop dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is geacht door de Staatssecretaris van Justitie.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant slaagt niet.

Uitspraak

02/2254 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.E. de Kok, juridisch medewerker van het Bureau Rechtshulp Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 maart 2002, reg.nr. NABW 00/746.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad enige stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 juli 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1977 en in het bezit van de Liberiaanse nationaliteit, beschikte over een vergunning tot verblijf in Nederland zonder beperkingen, waarvan de geldigheidsduur op 24 juli 1998 afliep. Op 12 maart 1999 heeft appellant een verzoek tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot verblijf ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid. Dit verzoek is buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 juni 2001 door de Staatssecretaris van Justitie ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ’s-Gravenhage op 3 april 2003 ongegrond verklaard.
Aan appellant is met ingang van 1 november 1995 een bijstandsuitkering toegekend.
Op 7 juli 1999 heeft gedaagde geconstateerd dat appellant zijn verblijfsvergunning niet tijdig had verlengd en dat ten tijde van het heronderzoek op 9 december 1998 aan dat aspect geen aandacht was besteed.
Bij besluit van 9 augustus 1999 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) het recht op bijstand van appellant met ingang van 24 juli 1998 ingetrokken op de grond dat appellant niet langer tot de kring van rechthebbenden in de zin van artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw behoort. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 ten bedrage van f 11.373,82 (algemene bijstand) en van f 1.839,49 (bijzondere bijstand) van appellant teruggevorderd. Het tegen dit besluit van 9 augustus 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 16 maart 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 16 maart 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellant niet op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw, met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. Met betrekking tot de vraag of appellant op grond van het derde lid van dat artikel, in verbinding met het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz van 27 april 1998, Stb. 1998, 308, (oud) (hierna: Besluit gelijkstelling) aanspraak op bijstand kan maken, overweegt de Raad het volgende.
Ten aanzien van de vreemdeling als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling komt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw en van het Besluit gelijkstelling naar voren, dat indien de vreemdeling de termijn voor het indienen van een verzoek om voortgezette toelating heeft overschreden, de IND beoordeelt of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Indien dat het geval is, wordt de vergunning verleend als ware het verzoek tijdig ingediend (Kamerstukken I, 24 233, p. 25-1266). Gelet hierop is de Raad van oordeel dat indien de vreemdeling niet vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf en dus niet tijdig in de zin van artikel 7, derde lid, aanhef en onder b (oud), van de Abw om voortgezette toelating heeft gevraagd, niet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw is voldaan, tenzij blijkt dat deze termijnoverschrijding door het ter zake bevoegde orgaan, te weten de IND, verschoonbaar is geacht of dat in bezwaar of beroep is geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Indien en zolang daarvan geen sprake is, dient het bijstandsverlenend orgaan bij de beoordeling van de aanspraken op bijstand tot uitgangspunt te nemen dat geen sprake is van een tijdig verzoek om voortgezette toelating als bedoeld in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw.
In het onderhavige geval liep de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf van appellant op 24 juli 1998 af. Appellant heeft eerst op 12 maart 1999 en dus niet tijdig gevraagd om (voortgezette) toelating. Uit bovenvermeld, rechtens onaantastbaar besluit van 25 juni 2001 blijkt niet dat de Staatssecretaris van Justitie deze termijnoverschrijding verschoonbaar heeft geacht. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant sedert 24 juli 1998 niet kon worden aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b (oud), van de Abw, zodat hij geen recht had op algemene bijstand.
Voorts heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht geoordeeld, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001/183, dat met de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag van appellant geen sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit en dat het beroep van appellant op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geen doel treft.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde de uitkering van appellant terecht met ingang van 24 juli 1998 ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien, is de Raad niet gebleken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kon worden afgezien.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de gevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Nu het beroep door de rechtbank terecht ongegrond is verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) S.W.H. Peeters