ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5082 NABW + 01/5083 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering in verband met verzwegen inkomsten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in de periode van 12 juli 1995 tot 31 december 1998 bijstand ontvingen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage. De gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, heeft vastgesteld dat appellanten verzwegen inkomsten uit arbeid hebben ontvangen, wat aanleiding gaf tot herziening van hun bijstandsrecht. De Raad oordeelt dat de eerdere uitspraken van de rechtbank in strijd zijn met artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt deze. De Raad komt tot de conclusie dat de gedaagde voldoende bewijs heeft geleverd dat appellanten in de betreffende periode werkzaamheden hebben verricht en inkomsten hebben ontvangen, die zij niet hebben gemeld. De Raad wijst erop dat appellanten geen actie hebben ondernomen om het vermeende misbruik van het sofi-nummer aan te tonen en dat de verklaringen van betrokkenen niet voldoende zijn om de stelling van appellanten te onderbouwen. De Raad bevestigt dat de herziening van de bijstandsuitkering terecht is gebeurd en dat de besluiten van 3 maart 2000 en 4 mei 2000 vernietigd moeten worden, maar dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven. De Raad veroordeelt de gedaagde in de proceskosten van appellanten en bepaalt dat het betaalde griffierecht vergoed moet worden.

Uitspraak

01/5082 NABW
01/5083 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente
’s-Gravenhage.
Namens appellanten heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 augustus 2001, reg.nrs. 00/6125 ABW en 00/3825 ABW.
Namens gedaagde is in beide zaken een verweerschrift ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 juli 2004, waar appellanten en hun gemachtigde - zoals bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Aan appellanten is over de periode van 12 juli 1995 tot 31 december 1998 bijstand verleend; van 12 juli 1995 tot 1 februari 1997 op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) naar de norm voor een gezin en van 1 februari 1997 tot 31 december 1998 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Omdat uit gegevens van de Belastingdienst gebleken was dat appellant in 1995 tevens - voor gedaagde verzwegen - inkomsten uit arbeid had genoten, heeft gedaagde nadere informatie ingewonnen bij de werkgever. Namens deze werkgever, [werkgever] te [vestigingsplaats], is verklaard dat appellant voor haar gewerkt heeft van 18 september 1995 tot en met 25 februari 1996 en dat aan appellant over de in 1995 gelegen perioden aan loon f 4.200,-- is uitbetaald.
Gedaagde heeft in de verkregen gegevens aanleiding gevonden om het recht op uitkering van appellanten over de periode van 18 september 1995 tot en met 31 december 1995 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 6.894,30 van appellanten terug te vorderen. Van het desbetreffende besluit is aan appellanten afzonderlijk bij brieven van 16 april 1999 kennis gegeven.
Bij besluiten van respectievelijk 3 maart 2000 en 4 mei 2000 heeft gedaagde het daartegen gemaakte bezwaar van appellante en appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen tegen de besluiten van 3 maart 2000 en 4 mei 2000 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Hetgeen in hoger beroep is aan- gevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht. Appellanten hebben benadrukt dat niet appellant, maar een ander op het sofi-nummer van appellant heeft gewerkt, dat de verklaring van [manager], manager bij [werkgever], onbetrouwbaar is en dat [werknemer], werkzaam bij de inlenende firma [naam firma], heeft verklaard dat appellant in de in geding zijnde periode in ieder geval een aantal weken niet heeft gewerkt. Voorts hebben appellanten erop gewezen dat zij in de strafzaak zijn vrijgesproken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst ambtshalve vast dat uit het processen-verbaal van de rechtbank blijkt dat de behandeling ter zitting van de rechtbank op 1 maart 2001 is geschorst om de gemachtigde van appellanten in de gelegenheid te stellen het strafdossier van appellanten in kopie over te leggen waarna de behandeling ter zitting zou worden hervat. Vervolgens zijn namens appellanten stukken uit het strafrechtelijk dossier ingezonden, waarop door gedaagde een schriftelijke reactie is gegeven, met het verzoek om bericht over de nadere zittingsdatum. Uit de stukken blijkt niet dat de behandeling van het geding ter zitting van de rechtbank nadien is hervat. Mr. Plokker heeft de rechtbank meegedeeld dat wat hem betreft een tweede zitting achterwege kan blijven. De gemachtigde van gedaagde heeft desgevraagd ter zitting van de Raad bevestigd dat gedaagde geen toestemming heeft gegeven om de zaken verder buiten zitting af te doen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad staat het de bestuursrechter niet vrij om, in geval de behandeling ter zitting is geschorst en er nieuwe stukken aan het dossier worden toegevoegd, het houden van een nadere zitting achterwege te laten indien beide partijen daarvoor niet, na kennis te hebben genomen van de aan het dossier toegevoegde stukken, overeenkomstig artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toestemming hebben gegeven.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb tot stand zijn gekomen, zodat deze dienen te worden vernietigd.
De Raad acht het, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, niet noodzakelijk de zaken ter verdere behandeling terug te wijzen naar de rechtbank en zal, zelf rechtdoende, beslissen op de beroepen.
De Raad stelt eerst vast dat gedaagde het recht van appellanten op bijstand over de periode van 18 september 1995 tot en met 31 december 1995 heeft herzien op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zoals deze bepaling sinds 1 juli 1997 luidt. Dit is niet juist nu deze herziening ziet op het recht op bijstand over een geheel vóór 1 juli 1997 gelegen periode. De besluiten van 3 maart 2000 en 4 mei 2000 komen dan ook in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of er termen zijn om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van deze besluiten in stand te laten. De Raad beantwoordt die vraag op grond van het volgende bevestigend.
Ingevolge artikel 9 van het Bijstandsbesluit landelijke normering worden, voorzover hier van belang, alle inkomsten ten volle op de uitkeringen in mindering gebracht, ongeacht door wie van de in de bijstand begrepen gezinsleden deze worden genoten.
Naar ’s Raads oordeel heeft gedaagde genoegzaam aangetoond dat appellant in de in geding zijnde periode werk- zaamheden heeft verricht in dienst van en inkomsten heeft ontvangen van [werkgever], welke feiten appellanten naar gedaagde toe hebben verzwegen. De Raad acht zich dienaangaande voldoende voorgelicht door de uit de administratie van de Belastingdienst blijkende gegevens. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze gegevens bevestiging vinden in de schriftelijke verklaring die namens deze vennootschap aan gedaagde is toegezonden in reactie op het verzoek van gedaagde om informatie te verstrekken aangaande de werkzaamheden en inkomsten van appellant. Voorts is in aanmerking genomen dat appellanten niets hebben ondernomen om het gestelde misbruik van het sofi-nummer van appellant aan te tonen. Appellanten hebben de Belastingdienst niet gewezen op de gestelde onjuistheid van de op naam van appellant geregistreerde inkomsten en bij de politie en/of het Openbaar Ministerie geen aangifte gedaan van valsheid in geschrifte. In het licht hiervan leidt de stelling van appellanten dat [werkgever] er geen belang bij heeft om de onjuistheid van haar administratie te erkennen niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de verklaring die [werknemer], werkzaam bij de firma [naam firma], in de strafrechtelijke procedure heeft afgelegd, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat appellant in de in geding zijnde periode niet voor deze inlener heeft gewerkt. De omstandigheid dat de strafrechter appellanten heeft vrijgesproken brengt de Raad evenmin tot een ander oordeel aangezien uit ’s Raads vaste rechtspraak volgt dat de bestuursrechter in de vaststelling van de feiten en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Uit het voorgaande volgt dat de RWW-uitkering van appellanten over de periode in geding terecht is herzien.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat met betrekking tot de in geding zijnde periode de verplichting bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) niet is nagekomen en dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW. De Raad ziet geen dringende reden als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Hieruit volgt dat de beroepen tegen de besluiten van 3 maart 2000 en van 4 mei 2000 voorzover het de terugvordering betreft niet slagen.
De Raad ziet gezien het vorenstaande aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad deze zaken beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 3 maart 2000 en van 4 mei 2000 voorzover deze betreffen de herziening van het recht van appellanten op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de in zoverre vernietigde besluiten in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant en aan appellante het betaalde griffierecht van telkens in totaal
€ 104,37 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get) G.A.J van den Hurk
(get) S.W.H. Peeters