ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2837 NIOAZ + 02/2839 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van vrijstelling van arbeidsinschakeling voor appellanten onder de IOAZ

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de beëindiging van de vrijstelling van appellanten van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zoals vastgelegd in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Appellanten, die sinds 1 november 1995 een uitkering ontvingen, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die hun beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem ongegrond verklaarde. Dit besluit, genomen op 30 juli 2001, hield in dat appellante met ingang van 1 oktober 2001 weer aan de verplichtingen moest voldoen, terwijl appellant op grond van zijn leeftijd was vrijgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 juli 2004, waarbij appellanten in persoon aanwezig waren en gedaagde vertegenwoordigd was door R.C.F. de Vos. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 1 januari 1996 weer aan de verplichtingen moest voldoen, omdat er geen omstandigheden waren die een vrijstelling rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de eerdere toezegging van vrijstelling niet als blijvend kon worden beschouwd, aangezien de wetgeving kan veranderen zonder instemming van de betrokkenen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet kan slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 19 juli 2004.

Uitspraak

02/2837 NIOAZ
02/2839 NIOAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 april 2002, reg. nr. 01-1274 Ioaz.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 4 november 1996 is aan appellanten met ingang van 1 november 1995 een uitkering toegekend ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Daarbij zijn appellanten voorlopig tot aan het volgende heronderzoek vrijgesteld van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid.
Bij besluit van 24 november 2000 is aan appellante onder verwijzing naar artikel 35 van de per 1 januari 1996 in werking getreden Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) medegedeeld dat zij met ingang van die datum weer volledig aan alle verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling moet voldoen. Tevens is daarbij medegedeeld dat appellant op grond van zijn leeftijd is vrijgesteld van deze verplichtingen.
Bij besluit van 30 juli 2001 heeft gedaagde, voorzover van belang, het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 24 november 2000 gegrond verklaard en bepaald dat appellante met ingang van 1 oktober 2001 aan die verplichtingen dient te voldoen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
30 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en daarbij aangevoerd bezwaar te hebben tegen het niet langer vrijstellen van appellante van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante ontving vanaf 1 november 1995 een uitkering ingevolge de IOAZ. Met ingang van 1 januari 1996 is de Ioaz in werking getreden.
Ingevolge artikel 20 van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (Iw) zijn ten aanzien van degene die in de peilmaand recht had op een uitkering ingevolge de IOAZ en wiens recht op de peildag niet is geëindigd de artikelen 4 en 5 van deze wet van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Iw blijft de Algemene Bijstandswet (ABW) gedurende ten hoogste 12 maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe Abw van toepassing ten aanzien van degene die in de peilmaand recht had op algemene bijstand en wiens recht op de peildag niet is geëindigd. Dit betekent dat de IOAZ ten aanzien van bedoelde personen gedurende ten hoogste 12 maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe Ioaz van toepassing blijft.
Appellanten hadden in de maand december 1995 recht op een uitkering ingevolge de IOAZ en hun recht was op 31 december 1995 niet geëindigd. Vaststaat dat omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Iw zich niet hebben voorgedaan, zodat op appellanten vanaf 1 januari 1997 de Ioaz van toepassing is geworden.
Uit artikel 35 van de Ioaz vloeit voort dat de daarin opgenomen verplichtingen van rechtswege aan de uitkering zijn verbonden en in beginsel voor ieder van de echtgenoten gelden. Van vrijstelling, zoals voorzien in artikel 36, tweede lid, van de Ioaz, wegens het vervullen van een verzorgende taak voor een of meer (pleeg)kinderen jonger dan vijf jaar is in dit geval geen sprake. Dat betekent dat een belanghebbende als appellante, die jonger is dan 57 ½ jaar, moet voldoen aan de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling, tenzij naar het oordeel van gedaagde redenen van medische of sociale aard dan wel redenen gelegen in de aard en het doel van de uitkering zich daartegen zouden verzetten. Voor die gevallen is gedaagde op grond van artikel 36, tweede lid, van de Ioaz bevoegd tijdelijk ontheffing te verlenen van deze verplichtingen. De aanwezigheid van dergelijke redenen is noch gesteld, noch is daarvan gebleken.
Ten aanzien van de grief dat appellante erop had mogen vertrouwen dat zij blijvend zou zijn vrijgesteld van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid overweegt de Raad dat een zodanige, ongeclausuleerde toezegging in het toekenningsbesluit van 4 november 1996, dat gebaseerd was op de toen van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, niet valt te lezen. De verdere verlening van de uitkering wordt beheerst door wettelijke bepalingen die zonder instemming van de belanghebbende door de regelgever kunnen worden (en in dit geval ook zijn) gewijzigd. Het beroep van appellante op artikel 26 van de IOAZ, op grond waarvan de voorwaarden gericht op inschakeling in de arbeid niet worden opgelegd indien de arbeid langer dan twee jaar geleden werd beëindigd, treft in het licht van het vorenstaande geen doel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.D.Veldman.
JK/1474