[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D. Simons, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2002, reg.nr. 01/856 WIK.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Simons, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 3 november 1999 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) ingediend.
Het Voorzieningenfonds voor Kunstenaars (VvK) heeft desgevraagd op 14 februari 2000 een advies inzake de beroepsmatigheid van appellant uitgebracht. Bij besluit van 24 februari 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet als kunstenaar in de zin van de Wik kan worden aangemerkt.
Bij besluit van 26 januari 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
24 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
26 januari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Wik wordt onder kunstenaar verstaan degene die hier te lande werkzaam is in een bedrijf of beroep ter uitvoering van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wik heeft recht op uitkering de kunstenaar die op het moment van inwerkingtreding van deze wet algemene bijstand op grond van de Abw ontving en die:
a. zonder die bijstand niet over voldoende middelen beschikt om te voorzien in de
noodzakelijke kosten van het bestaan;
b. de aanvraag op grond van deze wet heeft ingediend binnen 12 maanden na de
inwerkingtreding ervan; en
c. gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de wetgever de concrete invulling van het begrip kunstenaar heeft overgelaten aan de adviserende instelling als bedoeld in artikel 26 van de Wik, het VvK, omdat deze instelling geacht wordt voldoende deskundigheid en ervaring in huis te hebben om vorm en inhoud te geven aan het kunstenaarsbegrip. De kwalificatie dat iemand in bedrijf of beroep als kunstenaar werkzaam is, moet door individuele feitelijke omstandigheden zoals outillage, gerealiseerde kunstproducties, presentaties, een zekere bestendigheid van de kunstproducties, en het verwerven van een zeker inkomen met de verkoop van de gerealiseerde kunstproducties, geschraagd worden. In overeenstemming hiermee hanteert het VvK bij zijn advisering over de vraag of een op het moment van inwerkingtreding van de Wik bijstandsontvangende aanvrager gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest, een zestal ijkpunten, waarbij de zojuist genoemde omstandigheden en de beroepsopleiding van de aanvrager worden bezien.
De Raad is evenals de rechtbank niet gebleken dat het advies van het VvK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hiertoe overweegt de Raad dat het VvK per ijkpunt aan de hand van een door appellant ingevuld vragenformulier met bijlagen een op de omstandigheden van appellant toegesneden uiteenzetting heeft gegeven. Op grond van de verstrekte gegevens heeft het VvK vervolgens geadviseerd om appellant niet aan te merken als kunstenaar in de zin van de Wik.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd voorts geen grond om voormeld advies voor onjuist te houden nu appellant niet aan de hand van stukken heeft aangetoond of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat dit advies op onjuiste gegevens is gebaseerd dan wel dat sprake is van een onjuiste weergave van appellants omstandigheden. Aan de omstandigheid dat appellant wegens ziekte langere tijd niet heeft kunnen produceren, kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Ter zitting is van de kant van appellant erkend dat zijn werkzaamheden als kunstenaar dateren van vóór 1996. In dit geding gaat het echter om de vraag of gezegd kan worden dat appellant gedurende een zekere periode (onmiddellijk) voorafgaand aan zijn aanvraag van 3 november 1999 als kunstenaar in de zin van de Wik werkzaam is geweest.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat appellant door voorafgaand aan het besluit van 24 februari 2000, ondanks een toezegging daartoe, niet in de gelegenheid te zijn gesteld een reactie te geven op het VvK-advies, niet zodanig in zijn belangen is geschaad dat het besluit van 26 januari 2001 niet in stand zou kunnen blijven. Appellant heeft in de bezwaar- en beroepsfase voldoende gelegenheid gehad om alsnog inhoudelijke bezwaren tegen het VvK-advies aan te voeren.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde zijn besluit op het advies van het VvK kon en mocht baseren en de onderhavige aanvraag terecht heeft afgewezen.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.