de gemeente Steenbergen, appellante,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
De burgemeester van de gemeente Steenbergen heeft op de in het beroepschrift aangevoerde gronden namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 juni 2001, reg.nr. 00/1935 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van gedaagde van 4 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd nadere stukken ingezonden. Appellante heeft door de Raad aan haar gestelde schriftelijke vragen beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2004, waar appellante - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P.M. Schenkels en J. Zondag, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2000 - waarbij gedaagde met toepassing van artikel 50 van de Algemene Bijstandswet heeft geweigerd aan appellante een bedrag van f 53.960,-- te vergoeden - terecht ontvankelijk heeft geacht.
Op grond van artikel 171, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd om namens de krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon de gemeente bezwaar te maken of (hoger) beroep in te stellen.
Daaraan dient, overeenkomstig de vaste rechtspraak terzake, een besluit tot het instellen van het rechtsmiddel ten grondslag te liggen van het daartoe bevoegde orgaan van de gemeente. Ten tijde hier van belang was, ingevolge artikel 147, tweede lid, van de Gemeentewet, de raad het bevoegde orgaan.
Bij besluit van 27 maart 1997 - voorzover hier van belang - heeft de raad van de gemeente Steenbergen, overeenkomstig artikel 156, eerste lid (oud), van de Gemeentewet, zijn bevoegdheid tot het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenbergen.
Het beroepschrift van appellante bij de rechtbank is namens de burgemeester ingediend door mr. R.P.A. van Aalst, werkzaam bij de gemeente Steenbergen, handelend krachtens de bij besluit van de burgemeester op 8 december 1998 aan hem verleende "bijzondere volmacht (…) ter behartiging van de belangen van de gemeente in en buiten rechte in zaken betreffende de uitvoering van de Algemene bijstandswet en aanverwante wetten".
Uit de gedingstukken blijkt niet dat het college van burgemeester en wethouders een besluit heeft genomen tot het instellen van beroep tegen het besluit van 4 oktober 2000.
Bij door de Raad op 26 februari 2004 ontvangen brief heeft appellante bevestigd dat dit inderdaad niet het geval is geweest.
Nu aan het instellen van beroep geen besluit daartoe van het college van burgemeester en wethouders ten grondslag ligt, heeft de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte ontvankelijk geacht. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd en de Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 306,30 aan appellante vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk