01/6298 NABW
01/6308 NABW
02/391 NABW
02/392 NABW
M.M. [appellant 1] en C.K. [appellant 2], beiden wonende te Zuidland, appellanten in de zaken 01/6298 NABW en 01/6308 NABW en gedaagden in de zaken 02/391 NABW en 02/392 NABW,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse, gedaagde in de zaken 01/6298 NABW en 01/6308 NABW en appellant in de zaken 02/391 NABW en 02/392 NABW.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens M.M. [appellant 1] (hierna: [appellant 1]) en C.K. [appellant 2] (hierna: [appellant 2]), tezamen nader aangeduid als belanghebbenden, heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 4 december 2001 gewezen uitspraak, reg.nr. Abw 01/759, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse (hierna: het College) heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Het College heeft in de zaken 01/6298 NABW en 01/6308 NABW een verweerschrift ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 april 2004. Belanghebbenden zijn daar niet verschenen. Het College heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van Iterson en E.L. den Broeder, beiden werkzaam bij de gemeente Bernisse.
Aan belanghebbenden is met ingang van 1 september 1993 bijstand naar de norm voor een gezin toegekend op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW). Deze uitkering is met ingang van 1 augustus 1996 voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). In juli 2000 hebben belanghebbenden in het kader van een heronderzoek naar het recht op uitkering afschriften van de bankrekening nr. 37.59.66.064 overgelegd. Bij de controle van die afschriften is opgevallen dat daarop geen kinderbijslag ten behoeve van de acht inwonende kinderen van belanghebbenden was overgemaakt. Consultatie van de Sociale verzekeringsbank leerde dat de kinderbijslag sinds 1993 was overgemaakt op de door belanghebbenden niet gemelde bankrekening nr. 50.02.90.180. Het College heeft daarin aanleiding gevonden om belanghebbenden bij brief van 12 oktober 2000 uit te nodigen om vóór 16 oktober 2000 afschriften te overleggen van deze rekening. Het verzoek had betrekking op de periode van 16 oktober 1995 tot en met 16 oktober 2000. Uit eigen onderzoek en signalen van de belastingdienst is het College voorts gebleken dat [appellant 2] in de jaren 1996 tot en met 1999 gewerkt heeft via uitzendbureaus zonder daarvan mededeling te doen. Van Adecco Uitzendbureau heeft het College vernomen dat de inkomsten van [appellant 2] zijn overgemaakt naar een bankrekening nr. 47.71.28.459, welke bankrekening evenmin aan het College is gemeld.
Het College heeft in het gegeven dat belanghebbenden de gevraagde afschriften van bankrekening nr. 50.02.90.180 niet hebben overgelegd aanleiding gevonden te beslissen dat het recht op bijstand van belanghebbenden met ingang van 17 oktober 2000 werd opgeschort. Van dat besluit is bij brief van 17 oktober 2000 (hierna: besluit 1) aan belanghebbenden kennis gegeven. Tevens is in die brief aangekondigd dat het recht op uitkering zou worden beëindigd indien de gevraagde inlichtingen niet vóór 31 oktober 2000 werden verstrekt.
Bij brief van 13 november 2000 heeft het College kennis gegeven van zijn besluit om het recht op uitkering van belanghebbenden met ingang van 17 oktober 2000 te beëindigen. Belanghebbenden hebben tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij besluit van 30 november 2000 (hierna: besluit 2) heeft het College het recht op uitkering over de periode van 1 december 1995 tot en met 16 oktober 2000 herzien
(lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 159.102,69 van belanghebbenden teruggevorderd. Het College stelt zich op het standpunt dat belanghebbenden hun inlichtingenplicht hebben geschonden waardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
Belanghebbenden hebben op 12 december 2000 opnieuw bijstand aangevraagd. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 18 januari 2001 (hierna: besluit 3) afgewezen. Ook aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat belanghebbenden hun inlichtingenplicht hebben geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het College heeft het bezwaar van belanghebbenden tegen de besluiten 1, 2 en 3 bij besluit van 29 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 maart 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - met beslissingen over het griffierecht en de proceskosten - bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College terecht besloten om het recht op bijstand met ingang van 17 oktober 2000 op te schorten en om de aanvraag van 12 december 2000 af te wijzen. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt verder dat het besluit ten aanzien van de intrekking en de terugvordering wegens het ontbreken van een juiste wettelijke grondslag voor vernietiging in aanmerking komt, omdat geen onderscheid is gemaakt naar de verschillende perioden waarop de intrekking en de terugvordering betrekking hebben en de in die perioden van toepassing zijnde bepalingen. Nu toetsing aan de juiste bepalingen volgens de rechtbank inhoudelijk tot een gelijkluidend besluit leidt heeft zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand gelaten.
Belanghebbenden en het College hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Het hoger beroep van het College richt zich tegen de vernietiging van het besluit van
29 maart 2001 en de veroordeling in de proceskosten.
Het hoger beroep van belanghebbenden keert zich tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Zij stellen zich op het standpunt dat de destijds door [appellant 2] genoten inkomsten zijn opgegeven, dat deze inkomsten thans niet meer genoten worden en dat alle benodigde bankafschriften zijn overgelegd. Een aantal bankrekeningen is alleen gebruikt voor het ontvangen van kinderbijslag, zodat het bezit van vermogen daaruit niet kan worden afgeleid. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat van hen niet kan worden verlangd dat zij vanaf 1995 alle bankafschriften overleggen aangezien zij deze niet meer hebben en aan het opvragen ervan bij de bank hoge kosten verbonden zijn.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vastgesteld moet worden dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 29 maart 2001 in de aangevallen uitspraak in zijn geheel heeft vernietigd. Dit strookt echter niet met het in de overwegingen van die uitspraak tot uitdrukking gebrachte oordeel van de rechtbank dat dit besluit, voorzover het de opschorting van het recht op bijstand en de afwijzing van de aanvraag van 12 december 2000 betreft, in rechte stand houdt.
De Raad stelt verder vast dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat het materiële recht van de ABW in het onderhavige geval van toepassing is tot 1 augustus 1996. Zij heeft daarmee echter miskend dat, zoals hierna zal blijken, belanghebbenden op 31 december 1995, achteraf bezien, geen personen waren als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet. Dit betekent dat de Abw in het onderhavige geval reeds met ingang van 1 januari 1996 van toepassing is.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand
Artikel 65, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling moet doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Artikel 66, eerste lid, van de Abw schrijft voor dat burgemeester en wethouders bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand, dan wel de voortzetting daarvan, door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd. Blijkens het tweede lid van dat artikel bepalen zij de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden. Artikel 69, eerste lid, van de Abw bepaalt dat indien de belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, dan wel vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode het verzuim betrekking heeft.
Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat het College belanghebbenden bij brief van 12 oktober 2000 heeft uitgenodigd om vóór 16 oktober 2000 afschriften te overleggen van de bankrekening nr. 50.02.90.180, maar dat zij dat hebben nagelaten. De aangevoerde omstandigheid dat zij die afschriften kwijt waren en dat met het opvragen van afschriften bij de bank hoge kosten gemoeid zouden zijn, zijn omstandigheden die de Raad voor risico van belanghebbenden brengt, mede in aanmerking genomen het feit dat het College belanghebbenden geattendeerd heeft op de mogelijkheid om voor deze kosten bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening aan te vragen. Aangezien de door het College gevraagde gegevens nodig zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, heeft het College met juistheid besloten om het recht op bijstand met ingang van 17 oktober 2000 op te schorten.
Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering
De Raad stelt voorop dat het College artikel 69, derde lid, van de Abw ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking van het recht op bijstand van belanghebbenden over de gehele in geding zijnde periode. Het College heeft daarmee echter miskend dat dit artikel eerst vanaf 1 juli 1997 kan worden toegepast.
Uit de gedingstukken blijkt tevens dat het College als grondslag voor de terugvordering van de over december 1995 gemaakte kosten van bijstand heeft aangegeven artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en dat het College de terugvordering, voorzover het de periode van 1 januari 1996 tot en met 16 oktober 2000 betreft, gebaseerd heeft op artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals dat artikel met ingang van 1 juli 1997 is gaan luiden. Laatstgenoemde bepaling is ten onrechte toegepast over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997.
De Raad is op grond van de gedingstukken, en in het bijzonder op grond van het vanwege het College ingestelde onderzoek, voorts tot de conclusie gekomen dat belanghebbenden de in artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenplicht hebben geschonden door niet eigener beweging melding te maken van alle op hun naam staande bankrekeningen, alsmede van de inkomsten van [appellant 2]. Voorts hebben zij hun inlichtingenplicht geschonden door niet de door het College gevraagde afschriften van de bankrekening nr. 50.02.90.180 te verstrekken.
Ten gevolge hiervan kan niet worden vastgesteld of belanghebbenden in de in geding zijnde periode verkeerden in de omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW respectievelijk 7, eerste lid, van de Abw.
Het College heeft derhalve terecht besloten het recht op uitkering over de gehele in geding zijnde periode in te trekken. Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was het College over de periode vanaf 1 juli 1997 daartoe gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 januari 1995 tot
16 oktober 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aanvraag van 12 december 2000
Het College heeft de aanvraag van belanghebbenden om bijstand van 12 december 2000 afgewezen op de grond dat zij niet vóór 3 januari 2001 alle afschriften vanaf 17 oktober 1995 hadden overgelegd van een aantal door het College genoemde bankrekeningen, ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad is evenals de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit in zoverre in rechte stand houdt. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door het College gevraagde gegevens niet zijn verstrekt. De omstandigheid dat belanghebbenden daar niet meer over beschikten en dat met het opvragen van afschriften kosten zijn gemoeid komt voor rekening en risico van belanghebbenden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het College gedeeltelijk slaagt en dat het hoger beroep van belanghebbenden niet tot het door hen beoogde resultaat leidt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, behoudens voorzover daarbij is beslist over de proceskosten en het griffierecht. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 maart 2001 vernietigen, voorzover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 december 1995 tot en met 30 juni 1997 en op de terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997. Er is voorts aanleiding om de rechtsgevolgen van de te vernietigen gedeelten van het besluit van 29 maart 2001 in stand te laten.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbenden in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover daarin is beslist omtrent de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 maart 2001 voorzover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 december 1995 tot en met 30 juni 1997 en op de terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbenden in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door de gemeente Bernisse aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Bernisse aan belanghebbenden het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk