ECLI:NL:CRVB:2004:AO9499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/39 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en vaststelling van bijstand na schending van de inlichtingenplicht door niet-melding van inwonende partner

In deze zaak gaat het om de herziening en vaststelling van bijstand aan appellante, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellante ontving een uitkering naar de norm voor een alleenstaande, inclusief een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. Tijdens een heronderzoek in september 1999 werd vastgesteld dat appellante een inwoonpartner had, die van 22 oktober 1998 tot en met 14 september 1999 bij haar woonde. Deze partner, geboren in 1973, had een beurs voor haar studie aan het conservatorium in Maastricht.

De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenplicht niet is nagekomen door de inwoning van haar partner niet tijdig te melden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet had voldaan aan haar verplichting om informatie te verstrekken over medebewoners, wat van invloed is op haar recht op bijstand. De Raad bevestigt dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het hebben van een medebewoner invloed kan hebben op de hoogte van haar bijstandsuitkering. De Raad wijst erop dat appellante niet heeft gereageerd op verzoeken om informatie en dat zij had moeten inzien dat de aanwezigheid van haar partner van invloed was op haar recht op bijstand.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het besluit van gedaagde om de bijstand te herzien en terug te vorderen, heeft bekrachtigd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor de hoogte van de bijstandsuitkering.

Uitspraak

02/39 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 7 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. 00/1024 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft nadere stukken ingezonden en een vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar voor appellante is verschenen mr. S. Coenen, advocaat te Maastricht, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. MOTIVERING
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande en een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon.
Uit een in september 1999 gehouden heronderzoek is gebleken dat [naam partner], geboren in 1973, van 22 oktober 1998 tot en met 14 september 1999 bij appellante heeft ingewoond. Haar ouders wonen in Bulgarije. [naam partner] beschikte gedurende deze periode over een beurs in verband met haar studie aan het conservatorium te Maastricht.
Bij besluit van 15 november 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering over de periode van 22 oktober 1998 tot en met
14 september 1999 herzien en vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande onder toekenning van een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon op de grond dat appellante gedurende die periode de noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen met een ander. Voorts heeft gedaagde de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 2.478,31 van appellante teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 19 juni 2000.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 19 juni 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De vernietiging van het besluit van 19 juni 2000 berust uitsluitend op de overweging dat gedaagde geen onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw. Gedaagde heeft hierin berust en het nemen van een nader besluit opgeschort in afwachting van de uitspraak van de Raad op het hoger beroep van appellante. Dat hoger beroep van appellante ziet op de volgende overwegingen van de rechtbank:
"4.3.1 Gelet op de namens eiseres aangevoerde beroepsgronden dient de rechtbank zich in de eerste plaats uit te spreken over de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen vaststellen dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de inwoning van mevrouw [naam partner] van invloed had kunnen zijn op haar uitkering. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Herhaaldelijk heeft verweerder eiseres geïnformeerd over de op haar rustende inlichtingen- verplichting. In dat verband zijn ook vragen opgenomen in de door eiseres in te leveren periodieke verklaringen. Het had op de weg van eiseres gelegen om bij verweerder vooraf te informeren naar de consequenties van de inwoning van mevrouw [naam partner]. De omstandigheid dat eiseres de genoemde periodieke verklaringen door haar zoon laat invullen, mede omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, moet in dit verband tot haar eigen risicosfeer worden gerekend. Het had verder op de weg van eiseres gelegen om in verband met de aan haar toekomende bijstandsuitkering, mede gelet op de hiervoor genoemde inlichtingenplicht, ook ter zake de uit haar culturele achtergrond voortkomende morele plicht huisvesting te bieden aan mevrouw [naam partner] overleg te plegen met verweerder.
4.3.2. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.3.1. heeft overwogen is zij van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, hetgeen heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.".
Volgens de gemachtigde van appellante heeft appellante zelf niets verzwegen en kan niet worden aangenomen dat het op haar weg had gelegen om bij gedaagde vooraf te informeren naar de consequenties van de inwoning van [naam partner].
De Raad deelt die opvatting niet.
Appellante heeft de inwoning van [naam partner] niet onverwijld uit eigen beweging gemeld en ook niet voldaan aan het verzoek om (het begin en het einde van) inwoning van een medebewoner/huisgenoot aan te geven op de haar toegezonden periodieke verklaringen van de Dienst Sociale Zaken en Welzijn van de gemeente Maastricht. Nu op die formulieren uitdrukkelijk wordt gevraagd naar de namen van personen die als medebewoner/huisgenoot in de woning zijn ingetrokken, had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hebben van een medebewoner/huisgenoot van invloed kan zijn op (de hoogte van) haar recht op bijstand. Voorzover bij haar op dit punt onduidelijkheid bestond had het op haar weg gelegen om hierover contact op te nemen met gedaagde. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen.
Het oordeel van de rechtbank dat dit niet nakomen heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand is eveneens juist. Gelet op artikel 33 van de Abw en op artikel 3 van de door de raad van de gemeente Maastricht vastgestelde bijstandsverordening 1998 had de toeslag gedurende de hier in geding zijnde periode moeten worden bepaald op 10% van het netto minimumloon. De Raad verwijst naar de in het besluit van 19 juni 2000 ter zake opgenomen motivering. Hij voegt daar nog aan toe dat [naam partner] als uitwonend studente over de hier van belang zijnde periode over inkomsten beschikte en dat zij kon worden aangemerkt als iemand waarmee appellante, gedurende die periode, de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen. In het geval van appellante is niet gebleken van omstandigheden als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Abw.
Het namens appellante ingestelde hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient voorzover aangevochten te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.N. Rijnsewijn.