[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft R.B. Visser, rechtshulpverlener te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 9 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/1076 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft de Raad bericht zich te conformeren aan de aangevallen uitspraak.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellante heeft op 10 juni 2000 een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 24 augustus 2000 afgewezen.
Het tegen het besluit van 24 augustus 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 9 februari 2001 ongegrond verklaard op de grond dat het vermogen van appellante gelegen is boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde in geding sprake was van andere op haar vermogen in mindering te brengen schulden dan door gedaagde aangenomen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens genoemd in artikel 54 van de Abw. Ten tijde in geding bedroeg deze grens voor een alleenstaande f 10.000,--.
Volgens vaste jurisprudentie dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ten tijde van de aanvraag beschikte over positieve vermogensbestanddelen ter waarde van in totaal f 19.868,50. Gedaagde heeft op dit positieve vermogen uitsluitend in mindering gebracht een schuld aan de Postbank van f 5.792,20 en het vermogen van appellante ten tijde van de aanvraag vastgesteld op f 14.076,30.
Appellante heeft aangevoerd dat nog twee andere schulden in aanmerking hadden moeten worden genomen bij de vaststelling van het vermogen. Het gaat daarbij om een schuld aan haar vader ter grootte van f 10.000,--, waarop ten tijde van de aanvraag reeds f 5.000,-- was afgelost (derhalve om een restschuld van f 5.000,--), en om een schuld aan [naam betrokkene] ter grootte van f 7.500,--.
De Raad zal eerst de laatstgenoemde schuld bespreken.
Ter zitting is komen vast te staan dat gedaagde het bestaan van deze schuld op zichzelf niet betwist.
Naar het oordeel van de Raad is, gelet op de bij de gedingstukken aanwezige gegevens met betrekking tot deze schuld, te weten de melding van de schuld op het aanvraagformulier, de schuldbekentenis van appellante, de verklaring van
[naam betrokkene] en de bewijzen van de wederzijdse vermogensoverdracht, voldoende aannemelijk geworden dat aan deze schuld ten tijde van de bijstandsaanvraag een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden. Ter zitting heeft de vertegenwoordigster van gedaagde dit, na bespreking van de hiervoor bedoelde gegevens, niet langer betwist.
Daarmee is wat deze schuld betreft voldaan aan de hiervoor bedoelde voorwaarden voor saldering met de positieve bestanddelen van het vermogen van appellante.
Gedaagde heeft de schuld aan [naam betrokkene] derhalve ten onrechte buiten de saldering gelaten bij de vaststelling van het vermogen van appellante ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening. Indien deze schuld wel in aanmerking wordt genomen, moet worden vastgesteld dat het vermogen van appellante op dat moment beneden de toepasselijke vermogensgrens lag, zodat in de omvang van het vermogen van appellante geen beletsel was gelegen voor bijstandsverlening.
Gelet op het voorgaande kan de schuld van appellante aan haar vader verder buiten bespreking blijven.
Het besluit van 9 februari 2001 berust derhalve niet op een deugdelijke motivering en komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient eveneens te worden vernietigd.
De Raad zal gedaagde opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak.
Appellante heeft de Raad verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de nog te betalen uitkering. Dit verzoek komt thans niet voor toewijzing in aanmerking omdat de Raad onvoldoende inzicht heeft in de vraag in welke omvang er van vertragingsschade sprake is, nu nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van dat besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. Voor de wijze van berekening van deze rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 juli 1997, gepubliceerd in RSV 1997/273.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 9 februari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.