[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 10 juli 2001 tussen partijen alsmede tussen [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) en gedaagde gewezen uitspraak, reg.nrs. 00/1502 en 00/1505 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld van [betrokkene], en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft met ingang van 1 maart 1994 aan [betrokkene] een uitkering toegekend ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Vanaf 1 juli 1996 ontving [betrokkene] een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Beide uitkeringen zijn verleend naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden van samenwoning en van verzwegen inkomsten, heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] toegekende uitkering. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 augustus 1998, heeft gedaagde geconcludeerd dat [betrokkene] met appellante, op haar woonadres, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waarvan [betrokkene] aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Gedaagde heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 21 september 1998 de uitkering van [betrokkene] over de periode van 20 juni 1994 tot en met 31 mei 1998 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van de over deze periode betaalde bijstand tot een bedrag van f 85.287,50 van [betrokkene] terug te vorderen. Bij besluit van eveneens 21 september 1998 heeft gedaagde deze kosten van bijstand mede van appellante teruggevorderd.
Het tegen deze besluiten door appellante en [betrokkene] gemaakte bezwaar is bij afzonderlijke besluiten van gedaagde van 4 januari 2000 voorzover het betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstandsuitkering, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellante en [betrokkene] tegen de besluiten van 4 januari 2000 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover het beroep tegen het jegens haar genomen terugvorderingsbesluit ongegrond is verklaard. [betrokkene] heeft geen hoger beroep ingesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu [betrokkene] de aangevallen uitspraak niet heeft bestreden, is het besluit van gedaagde van 4 januari 2000, waarbij is gehandhaafd het jegens [betrokkene] genomen besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering over de in geding zijnde periode, thans in rechte onaantastbaar.
Gedaagde heeft het bestreden besluit voor de periode tot 1 juli 1996 gebaseerd op artikel 59a, tweede lid, van de ABW en vanaf die datum op artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van gedaagde aangegeven dat ten aanzien van de in geding zijnde terugvordering reeds per 1 januari 1996 de Abw had moeten worden toegepast. Dat standpunt is juist. [betrokkene] had immers, achteraf beschouwd, op de peildatum 31 december 1995 niet als zelfstandig subject recht op bijstand ingevolge de ABW en was in verband daarmee geen persoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW.
Het bestreden besluit berust derhalve wat betreft de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1996 niet op de juiste wettelijke grondslag en komt om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking, evenals - voorzover aangevochten - de aangevallen uitspraak.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen blijven en of dat besluit voor het overige door de rechtbank terecht in stand is gelaten, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
Voorzover het bestreden besluit betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 1996 dient de Raad te beoordelen of ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59a, tweede lid, van de ABW en vanaf die datum dient de Raad te toetsen aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid (tekst tot 31 december 1998), van de Abw.
In artikel 59a, tweede lid, van de ABW is bepaald dat indien de bijstand op grond van artikel 5 of 5a als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de betrokkene onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de verplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Het bepaalde in artikel 84, tweede lid, (oud) van de Abw is nagenoeg gelijkluidend en heeft dezelfde strekking.
Van de zijde van appellante is aangevoerd dat de tekst van artikel 59a, tweede lid, van de ABW en artikel 84, tweede lid, van de Abw de mogelijkheid van verhaal bij de verzwegen partner beperkt tot die gevallen waarin de bijstand als gezinsbijstand had moeten worden verleend, en dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet, aangezien, indien met het inkomen van appellante rekening zou zijn gehouden, in het geheel geen bijstand zou zijn verleend.
De Raad verwerpt dit standpunt. De Raad volstaat op dit punt met verwijzing naar zijn uitspraak van 13 mei 2003, gepubliceerd in USZ 2003/228, waarin een vrijwel gelijkluidende grief reeds uitvoerig is besproken en verworpen.
Het door gedaagde in het verweerschrift ingenomen standpunt dat de stellingname van appellante ten aanzien van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] in dit geding niet relevant is, moet eveneens worden verworpen. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [betrokkene] rekening had moeten worden gehouden, is immers vereist dat appellante in de in geding zijnde periode met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 5a, tweede lid, van de ABW, artikel 3, tweede lid, van de Abw (tekst vóór 1 januari 1998) respectievelijk artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) heeft gevoerd. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van
17 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/64. Dat het ten aanzien van [betrokkene] genomen besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering onherroepelijk is geworden maakt dat niet anders.
Anders dan, door middel van verwijzing naar het beroepschrift in eerste aanleg, namens appellante is aangevoerd, is de Raad op grond van de bevindingen zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van de sociale recherche van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [betrokkene] gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak gezamenlijk in hun huisvesting voorzagen respectievelijk hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en tevens blijk hebben gegeven zorg voor elkaar te dragen, zodat van een gezamenlijke huishouding sprake was.
Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] verleende bijstand tegenover de betrokken opsporingsambtenaren heeft afgelegd. De Raad ziet geen gronden voor het standpunt van appellante dat zij niet aan deze verklaring mag worden gehouden. Niet is gebleken dat deze verklaring niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk is afgelegd dan wel dat appellante daarbij woorden in de mond zijn gelegd. Appellante heeft haar verklaring, nadat deze was voorgelezen, per bladzijde ondertekend en daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt.
Bovendien is de verklaring die [betrokkene] in het kader van het onderzoek heeft afgelegd in belangrijke mate in overeenstemming met de verklaring van appellante dat [betrokkene] en zij vanaf haar verjaardag in 1994 feitelijk als een stel hebben geleefd. [betrokkene] heeft immers verklaard dat hij met appellante samenwoont, zij het dat hij niet meer precies wist vanaf welke datum. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank voorts terecht geconcludeerd dat de door appellante in het geding gebrachte verklaringen van Van Bree en Pocorni niet in tegenspraak zijn met de verklaring van appellante. Verder neemt de Raad in aanmerking de omstandigheden waaronder appellante en [betrokkene] ten tijde van hun aanhouding in de woning van appellante zijn aangetroffen, alsmede het gegeven dat [betrokkene] zijn papieren en kleding in de woning van appellante had en het feit dat [betrokkene] beschikte over een sleutel van die woning. Ten slotte komt in dit verband mede betekenis toe aan de vaststelling dat [betrokkene] niet woonde op het door hem opgegeven adres aangezien hij zijn huurwoning in de in geding zijnde periode geheel aan anderen had onderverhuurd.
Aan de door appellante gestelde omstandigheid dat de strafrechter een ander standpunt heeft ingenomen over de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [betrokkene], komt niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. De bestuursrechter gaat uit van een eigen vaststelling en waardering van de betreffende feiten en omstandigheden en is hierbij niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter.
Nu, gelet op het ten aanzien van [betrokkene] genomen - in rechte vaststaande - besluit van 4 januari 2000, voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand achterwege is gebleven omdat [betrokkene] de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59a, tweede lid, respectievelijk artikel 84, tweede lid (tekst tot 31 december 1998), van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden de kosten van de ten onrechte aan [betrokkene] betaalde bijstand mede van appellante terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet - ten slotte - aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellante tegen het ten aanzien van haar genomen besluit van 4 januari 2000 gegrond en vernietigt dat besluit voorzover het betreft de mede- terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1996;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de ABW en de Abw kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepas-sing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens die wetten. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Ne-derlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.