[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 19 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/619 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 01/6083 AOW, behandeld ter zitting van 30 maart 2004. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant, geboren in 1931, ontving sedert 1 februari 1996 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een aanvraag van 25 september 2000 om AOW-pensioen, ingediend door [naam broer], de broer van appellant, is vastgesteld dat appellant met zijn broer op hetzelfde adres woont. In verband daarmee heeft een buitendienstmedewerker van gedaagde ten huize van appellant en [naam broer] aan de hand van een checklist een onderzoek ingesteld naar hun woon- en leefsituatie. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 19 december 2000 het AOW-pensioen van appellant met terugwerkende kracht tot 1 februari 1996 herzien en vastgesteld naar de norm voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont.
Voorts is in een afzonderlijk schrijven van dezelfde datum door gedaagde het voornemen kenbaar gemaakt dat het teveel ontvangen AOW-pensioen ten bedrage van f 22.036,97 van appellant zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 8 januari 2001 is aan appellant de hoogte van zijn AOW-pensioen meegedeeld per 1 maart 2001, het tijdstip waarop zijn broer ook aanspraak maakt op een AOW-pensioen. Tegen zowel het besluit van 19 december 2000 als tegen het besluit van 8 januari 2001 is bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 18 april 2001 heeft gedaagde de herziening met terugwerkende kracht tot 1 februari 1996 herroepen en bepaald dat het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 maart 2001 wordt herzien naar de norm van iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een persoon van 65 jaar of ouder. Voorts is kenbaar gemaakt dat van het voornemen om tot terugvordering over te gaan, wordt afgezien.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 april 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is betoogd dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met zijn broer, [naam broer] doch dat er sprake is van een kostgangersrelatie dan wel van twee autonome huishoudens.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op de in geding zijnde datum, 1 maart 2001, zowel aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning als aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Hij onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid en neemt deze over.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Gelet op de ter beschikking staande gegevens acht de Raad het niet aannemelijk dat er sprake is van een kostgangersrelatie dan wel van twee autonome huishoudens. De door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
Gelet op het voorgaande en op het bepaalde in artikel 17a van de AOW diende gedaagde het besluit tot toekenning van ouderdomspensioen te herzien.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.