ECLI:NL:CRVB:2004:AO8723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6083 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding in het kader van de AOW

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gezamenlijke huishouding van appellant, geboren in 1936, en zijn broer, in het kader van de toekenning van een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant diende op 25 september 2000 een aanvraag in voor AOW bij de Sociale verzekeringsbank. De bank concludeerde na een onderzoek dat appellant en zijn broer een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de toekenning van een pensioen naar de norm voor gehuwden. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat er sprake was van een kostgangersrelatie of twee autonome huishoudens.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de criteria voor een gezamenlijke huishouding, zoals vastgelegd in de AOW, waren vervuld. Dit houdt in dat twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zorg voor elkaar dragen, wat in dit geval het geval was. De Raad benadrukte dat de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet relevant zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 april 2004, waarbij de Raad de argumenten van appellant in hoger beroep niet overtuigend genoeg achtte om tot een ander oordeel te komen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe gezichtspunten waren die de eerdere beslissing konden veranderen.

Uitspraak

01/6083 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 19 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/622 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 01/6134 AOW, behandeld ter zitting van 30 maart 2004. Appellant en zijn gemachtigden zijn niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1936, heeft op 25 september 2000 een aanvraag om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij gedaagde. Omdat appellant op hetzelfde adres als zijn broer, [naam broer], woont, heeft een buitendienstmedewerker van gedaagde ten huize van appellant en [naam broer] aan de hand van een checklist een onderzoek ingesteld naar hun woon- en leefsituatie. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 11 december 2000 aan appellant met ingang van 1 maart 2001 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant met [naam broer] een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 18 april 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 11 december 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 april 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is betoogd dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met zijn broer [naam broer] doch dat sprake is van een kostgangersrelatie dan wel van twee autonome huishoudens.
Daaromtrent overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op de in geding zijnde datum, 1 maart 2001, zowel aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning als aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Hij onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid en neemt deze over.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat geen wezenlijke nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Gelet op de ter beschikking staande gegevens acht de Raad het niet aannemelijk dat er sprake is van een kostgangersrelatie dan wel van twee autonome huishoudens. De door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.