ECLI:NL:CRVB:2004:AO8696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4622 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en recht op bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam werd bevestigd. Appellante ontving sinds 1985 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) voor alleenstaande ouders. Na een onderzoek door de sociale recherche ontstond het vermoeden dat appellante samenwoonde met haar ex-echtgenoot, wat zij niet had gemeld. Dit leidde tot de herziening van haar uitkering en de terugvordering van bijstandsbetalingen over een bepaalde periode. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of er sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw. De Raad concludeerde dat appellante en haar ex-echtgenoot inderdaad een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door deze situatie niet te melden. De Raad bevestigde de beslissing van de gemeente om de uitkering in te trekken en de terugvordering te handhaven, maar oordeelde ook dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

01/4622 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.C.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 13 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4522 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft medegedeeld dat het beroepsschrift geen aanleiding geeft tot het voeren van nader verweer en op verzoek van de Raad nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2004, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden van samenwoning, heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 mei 2000, heeft gedaagde onder meer geconcludeerd dat appellante op haar woonadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar ex-echtgenoot [naam ex-echtge[naam ex-echtgenoot], waarvan zij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Gedaagde heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 8 juni 2000 de uitkering van appellante over de periode van 1 augustus 1994 tot en met 30 september 1999 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1995 tot en met 30 september 1999 tot een bedrag van f 113.949,29 van haar terug te vorderen.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 12 januari 2001 ongegrond verklaard, onder wijziging van het besluit van 8 juni 2000 in zoverre dat de intrekking van de uitkering uitsluitend plaatsvindt over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 1999 op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw. De terug-vordering over de periode van 1 juli 1995 tot en met 31 oktober 1996 wordt alsnog gebaseerd op de artikelen 57 en 30 van de Algemene Bijstandswet (ABW) en die over de periode van 1 november 1996 tot en met 30 september 1999 op artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover in dit geding van belang - het tegen het besluit van 12 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient te worden beoordeeld of appellante met [naam ex-echtgenoot] een gezamenlijke huishouding in de zin van achtereenvolgens artikel 5a, tweede lid, van de ABW, artikel 3, tweede en derde lid, van de Abw (tekst vóór 1 januari 1998) en artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) heeft gevoerd.
Aangezien appellante en [naam ex-echtgenoot] met elkaar gehuwd zijn geweest is, gelet op het bepaalde in de hiervoor genoemde artikelen van de Abw, voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw bepalend of al dan niet komt vast te staan dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Onder de werking van artikel 5a van de ABW dient niet alleen vast te staan dat appellante en [naam ex-echtgenoot] gezamenlijk in hun huisvesting voorzagen, maar moet tevens zijn voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
Anders dan namens appellante is aangevoerd, is de Raad op grond van de bevindingen zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van de sociale recherche van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [naam ex-echtgenoot] gedurende het gehele hier aan de orde zijnde tijdvak een gezamenlijke huishouding in de zin van - achtereenvolgens - de ABW en de Abw hebben gevoerd.
Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand tegenover de betrokken opsporingsambtenaren heeft afgelegd. De Raad ziet geen grond voor het standpunt van appellante dat zij niet aan deze verklaring mag worden gehouden. Niet is gebleken dat deze verklaring niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk is afgelegd. Appellante heeft haar verklaring, nadat zij deze had doorgelezen, per bladzijde ondertekend en daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. In hetgeen appellante daaromtrent heeft aangevoerd ziet de Raad voorts onvoldoende grondslag voor het oordeel dat zij ten tijde van haar verhoor in een zodanige psychische toestand verkeerde dat zij niet in staat was over haar relatie met [naam ex-echtgenoot] te verklaren.
De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de op 18 april 2000 door appellante afgelegde verklaring, die hierop neerkomt dat zij en [naam ex-echtgenoot] na hun echtscheiding niet echt uit elkaar zijn gegaan en dat zij in feite vanaf 1994 hebben samengewoond, met dien verstande dat [naam ex-echtgenoot] bij ruzie wel eens een paar dagen weg was. Voorts is in dit verband van belang dat [naam ex-echtgenoot] tegenover de betrokken opsporingsambtenaren heeft verklaard dat hij veelvuldig, bijna dagelijks, in de woning van appellante was en dat vier getuigen, allen woonachtig in de directe nabijheid van de woning van appellante, hebben verklaard dat in de woning van appellante een gezin woonachtig was waartoe [naam ex-echtgenoot] behoorde.
Ten slotte is van belang dat uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken de familie van appellante en van [naam ex-echtgenoot] ervan uit ging dat [naam ex-echtgenoot] bij appellante woonde. Aan het standpunt van appellante dat dit dient te worden verklaard uit hun culturele achtergrond, kan de Raad niet de betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien.
Dat in de periode waarop de ABW nog van toepassing is sprake is geweest van wederzijdse zorg, blijkt in de eerste plaats uit de financiële verstrengeling tussen appellante en [naam ex-echtgenoot]. Kortheidshalve verwijst de Raad naar de onderzoeksbevindingen ten aanzien van de huur van de woning van appellante, de huursubsidie en de servicekosten betreffende die woning alsmede ten aanzien van enkele verzekeringen, zoals samengevat weergegeven in het besluit op bezwaar van 12 januari 2001. De desbetreffende bescheiden zijn gericht aan en/of stonden in de in geding zijnde periode op naam van [naam ex-echtgenoot] dan wel het gezin van [naam ex-echtgenoot] en appellante. Dat het er nog niet van was gekomen om, aldus appellante, een en ander te laten veranderen, acht de Raad niet geloofwaardig, mede gelet op de datum waarop appellante en [naam ex-echtgenoot] zijn gescheiden. Voorts gaf [naam ex-echtgenoot] zorg aan zijn bij appellante wonende kinderen en gebruikte hij volgens de verklaring van appellante in het algemeen zijn maaltijden bij haar.
Het voorgaande betekent dat appellante ten tijde hier van belang als gehuwde diende te worden aangemerkt, zodat zij geen recht meer had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een eenoudergezin krachtens de ABW of voor een alleenstaande ouder ingevolge de Abw.
Appellante heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam ex-echtgenoot], geen mededeling aan gedaagde gedaan, zodat zij de ingevolge de artikelen 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 1999 tot intrekking van het recht van appellante op uitkering over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 juli 1995 tot en met 30 september 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad merkt ten aanzien van de wettelijke grondslag van het bestreden besluit nog wel het volgende op.
Gedaagde heeft, wat betreft de terugvordering, het bestreden besluit voor de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1996 gebaseerd op de ABW, ervan uitgaande dat pas per 1 november 1996, zijnde de datum waarop omzetting van de bijstandsuitkering van appellante van de ABW naar de Abw heeft plaatsgehad, de Abw diende te worden toegepast.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van gedaagde aangegeven dat ten aanzien van de in geding zijnde terugvordering reeds per 1 januari 1996 de Abw had moeten worden toegepast. Dat standpunt is juist. Appellante had immers, achteraf beschouwd, op de peildatum 31 december 1995 niet als zelfstandig subject recht op bijstand ingevolge de ABW en was in verband daarmee geen persoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW.
Het bestreden besluit berust derhalve wat betreft de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1996 niet op de juiste wettelijke grondslag en komt om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking, evenals - ook in zoverre - de aangevallen uitspraak.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Raad echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 12 januari 2001 in stand te laten.
De Raad ziet - ten slotte - in de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 12 januari 2001 en de aangevallen uitspraak aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 12 januari 2001 ongegrond is verklaard;
Verklaart dat beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 januari 2001 voorzover het betreft de terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1996;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 januari 2001 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get). G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de ABW en de Abw
kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.