ECLI:NL:CRVB:2004:AO8551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4050 ANW, 02/5816 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van nabestaandenuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante, vertegenwoordigd door mr. J.W. Brouwer en later door mr. R. van Asperen, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Leeuwarden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 maart 2004, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door mr. B. van Dijk. Gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, werd vertegenwoordigd door F.M. Aalders.

De zaak draait om het vermoeden dat appellante samenwoont met een getuige, wat gevolgen heeft voor haar recht op uitkering. Gedaagde heeft in 1999 een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante en de getuige, wat leidde tot de herziening van de uitkering per 1 januari 1998 en de terugvordering van teveel betaalde uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en de getuige op de relevante data een gezamenlijke huishouding voerden, wat volgens de Anw betekent dat appellante als gehuwd wordt aangemerkt.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank van 22 juni 2001, waarin werd geoordeeld dat de herziening van de uitkering terecht was. De Raad vernietigt de uitspraak van 7 oktober 2002, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 december 2001 ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat gedaagde de terugvordering van de uitkering terecht heeft doorgevoerd en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de Raad bevestigt de noodzaak van de herziening en terugvordering van de uitkering, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

01/4050 ANW
02/5816 ANW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 22 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg. nr. 00/1297 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 7 oktober 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 02/56 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 19 maart 2004 zijn vanwege appellante nog nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. B. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Van Asperen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
F.M. Aalders, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Als van de zijde van appellante meegebrachte getuige is gehoord [naam getuige], wonende te [plaatsnaam].
II. MOTIVERING
Appellante ontving een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen ingaande 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Gedaagde heeft eind 1998 een onderzoek doen instellen in verband met het vermoeden dat appellante zou samenwonen met [naam getuige] (hierna: [naam getuige]). Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 maart 1999, heeft gedaagde bij besluit van 12 maart 1999 de uitkering van appellante met ingang van
1 januari 1998 herzien en opnieuw vastgesteld naar een uitkering ter hoogte van 30% van het bruto-minimumloon. Bij hetzelfde besluit is van appellante de over de periode van 1 januari 1998 tot en met februari 1999 teveel betaalde uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 30 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 1999 voorzover betrekking hebbend op de herziening van de uitkering ongegrond verklaard, en het bezwaar tegen de terugvordering gegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde met betrekking tot de terugvordering overwogen dat bij besluit van 12 maart 1999 ten onrechte niet is aangegeven op welke wijze zal worden ingevorderd, en dat alsnog een terug- en invorderingsbesluit zal worden genomen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juni 2001 het tegen het besluit van 30 november 2000 ingestelde beroep voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering gegrond verklaard, dit besluit in zoverre vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak en beslissingen gegeven inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Voorzover het beroep betrekking heeft op de herziening van de uitkering heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met hetgeen in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald aangaande de bezwaarprocedure, door niet de gegrondverklaring van het ingediende bezwaar gepaard te doen gaan met een herroeping van het besluit van 12 maart 1999 en een nader inhoudelijk terugvorderingbesluit. Met betrekking tot de herziening was de rechtbank van oordeel dat er op 1 juli 1996 en 31 december 1997 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Namens appellante is deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Ter uitvoering van de uitspraak van 22 juni 2001 heeft gedaagde bij besluit van 6 december 2001 opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 1999 beslist, voorzover daarbij van appellante de over de periode van 1 januari 1998 tot en met februari 1999 teveel betaalde uitkering is teruggevorderd. Daarbij zijn de bezwaren tegen de terugvordering ongegrond verklaard en is tevens een invorderingsbesluit genomen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 oktober 2002 het tegen het besluit van 6 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Ook deze uitspraak is in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Herziening van het recht op uitkering met ingang van 1 januari 1998
Het herzieningsbesluit ziet op de toepassing van artikel 67, derde lid, eerste volzin, van de Anw. Ingevolge deze bepaling moet worden onderzocht of appellante een persoon is die op 1 juli 1996 en ook nog op 31 december 1997 een gezamelijke huishouding voerde anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt - voorzover hier van belang - als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar het oordeel van de Raad bieden de bevindingen van het vanwege gedaagde ingestelde onderzoek, waarvan in het bijzonder de op 17 februari 1999 door appellante en [naam getuige] afgelegde verklaringen, voldoende steun voor het standpunt van gedaagde dat appellante en [naam getuige] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten in de woning van [naam getuige] te [plaatsnaam], waarmee is voldaan aan het eerste criterium van het in artikel 3, derde lid, van de Anw bepaalde. Voorts deelt de Raad het standpunt van gedaagde dat appellante en [naam getuige] hebben voldaan aan het criterium van wederzijdse verzorging. In dit verband moet bijzondere betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat appellante en [naam getuige] over en weer gemachtigd zijn ten aanzien van elkaars rekeningen en dat beiden testamenten hebben afgesloten waarbij zij over en weer elkaar als begunstigde hebben aangewezen. Verder hebben zij verklaard dat zij samen met de caravan op vakantie gingen, dat zij samen boodschappen deden, die afwisselend door appellante en [naam getuige] werden betaald en dat appellante voor hen beiden kookte en waste. De Raad is niet gebleken dat de verklaringen van appellante en [naam getuige], zoals zij hebben gesteld, onder ontoelaatbare druk van de sociaal rechercheurs zijn afgelegd, zodat appellante en [naam getuige] aan die door hen beiden ondertekende verklaringen moeten worden gehouden.
Uit het voorgaande volgt dat appellante en [naam getuige] op 1 juli 1996 en 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw.
Van het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een hulpbehoevende, zoals gedefineerd in artikel 1, aanhef en onder k en l, van de Anw, is geen sprake.
Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde gewezen op het Besluit Beleidsregels SVB 2003 (Stcrt. 2003, nr. 82). In de bijlage bij dat besluit zijn regels opgenomen met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding door meer dan twee personen. Gedaagde acht een meerpersoonshuishouding aanwezig als ten minste een persoon ten opzichte van ten minste twee andere personen voldoet aan de voorwaarden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Is dat het geval dan worden de betrokkenen volgens deze beleidsregels als ongehuwd aangemerkt. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat ten tijde hier van belang van een meerpersoonshuishouden in de zin van deze beleidsregels sprake is geweest. [naam getuige] heeft twee zoons die hun hoofdverblijf in dezelfde woning als [naam getuige] en appellante hadden. Tussen [naam getuige] en deze zonen is sprake van bloedverwantschap in de eerste graad. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is er bovendien geen grond om aan te nemen dat ten aanzien van deze zonen werd voldaan aan het criterium van wederzijdse verzorging.
Gelet op het voorgaande en op het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Anw, diende gedaagde de nabestaanden- uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 te herzien.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien is de Raad niet gebleken.
De uitspraak van 22 juni 2001 komt derhalve voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
De terugvordering over de periode van 1 januari 1998 tot en met februari 1999 en de invordering
De Raad stelt allereerst - ambtshalve - vast dat, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, niet de rechtbank maar de Raad bevoegd is te beslissen op het beroep tegen het besluit van 6 december 2001 waarbij gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van 22 juni 2001 opnieuw heeft beslist op het bezwaar tegen de terugvordering. De uitspraak van de rechtbank van 7 oktober 2002 is daarom onbevoegdelijk gedaan, zodat de Raad deze zal vernietigen.
Bij het besluit van 6 december 2001 heeft gedaagde zijn primaire besluit van 12 maart 1999, voorzover daarbij van appellante de over de periode van 1 januari 1998 tot en met februari 1999 teveel betaalde uitkering is teruggevorderd, gehandhaafd en besloten met ingang van 1 januari 2002 maandelijks een bedrag van f 71,-- in te houden op de nabestaandenuitkering van appellante.
Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad vast dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 53, eerste lid (oud), van de Anw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de nabestaandenuitkering van appellante over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 53, tweede lid (oud), van de Anw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de invordering heeft appellante aangevoerd dat zij het niet eens is met de verrekening van f 71,-- per maand, doch niet is aangetoond, zoals ook van de kant van appellante ter zitting is bevestigd, dat door deze inhouding zij niet meer de beschikking heeft over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475c tot en met 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Raad acht dit ook zelf niet aannemelijk.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 6 december 2001 in rechte stand houdt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak van 22 juni 2001, reg. nr. 00/1297 ANW, voorzover aangevochten;
Vernietigt de uitspraak van 7 oktober 2002, reg. nr. 02/56 ANW;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 6 december 2001 ongegrond;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht inzake 02/5816 ANW van in totaal € 104,37
(f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.C. de Wit
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.