ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/6435 NABW + 98/6468 NABW + 98/6469 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstandsuitkering en terugvordering van leningen onder de Algemene Bijstandswet

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, geboren in 1961 en van Poolse nationaliteit, door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle. Appellante had eerder bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze lening ontvangen, maar haar uitkering werd op 29 juni 1998 beëindigd. De Raad voor de Rechtspraak ontving beroepschriften van appellante, ingediend door haar advocaat, mr. J.Th. van Rossum, tegen de besluiten van gedaagde. De Raad heeft de zaak op 14 december 1999 behandeld.

De Raad constateert dat de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 juli 1998 in strijd is met de wet, omdat de besluiten van gedaagde zijn gebaseerd op vervallen bepalingen van de Algemene Bijstandswet (Abw). De Raad benadrukt dat gedaagde de mogelijkheid heeft om de nieuwe bepalingen van de Abw te gebruiken voor een eventuele beëindiging van de uitkering, maar dat dit niet is gebeurd. Daarnaast is het terugvorderingsbesluit van gedaagde, dat gebaseerd is op artikel 81 van de Abw, niet rechtsgeldig omdat er geen afzonderlijk besluit is genomen dat vereist is voor terugvordering.

De Raad oordeelt dat de besluiten van gedaagde vernietigd moeten worden. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op f 2.130,--. De Raad gelast ook de gemeente Zwolle om het gestorte recht van f 55,-- aan appellante te vergoeden. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2000, met mr. J.G. Treffers als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. Ch. de Vrey als leden.

Uitspraak

98/6435 NABW
98/6468 NABW
98/6469 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij brief van 14 augustus 1998 heeft gedaagde een tweetal door mr G.G.A.J.
Adang, advocaat te Utrecht, bij de gemeente Zwolle ingediende bezwaarschriften
ter behandeling als beroepschriften met toepassing van artikel 6:15 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de Raad doen toekomen. De beroepschriften
zijn gericht tegen besluiten die gedaagde op 29 juni 1998 met betrekking tot
de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) ten aanzien van appellante
heeft genomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 december 1999, waar
appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.Th. van Rossum,
advocaat te Utrecht, en gedaagde door J.B. Inklaar, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. MOTIVERING
Aan appellante, geboren in 1961 en van Poolse nationaliteit, is bij besluit
van 30 september 1994 bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in de vorm
van een renteloze lening toegekend tot een bedrag van f 6.000,--. De aflossing
van die lening is ingaande 1 november 1994 vastgesteld op f 10,-- per maand,
te vervallen per de eerste van iedere maand.
De bij besluit van 10 maart 1995 aan appellante toegekende uitkering ingevolge
de Algemene Bijstandswet (ABW) is wegens werkaanvaarding beëindigd. Vervolgens
is opnieuw algemene bijstand aan appellante toegekend op grond van de Algemene
bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 29 mei 1998 is andermaal bijzondere bijstand toegekend aan
appellante tot een bedrag van f 1.477,97 in de vorm van een renteloze lening.
De toekenning van deze zogeheten overbruggingsuitkering voor de kosten van
levensonderhoud hield verband met een besluit van de raad van de gemeente
Zwolle om bijstandsuitkeringen niet meer aan het begin maar op de laatste dag
van iedere maand uit te betalen.
Bij besluiten van 29 juni 1998 heeft gedaagde:
a) de aan appellante toegekende Abw-uitkering beëindigd met ingang van 1 juli
1998 op grond van de artikelen 7 (oud) en 12 (oud) van de Abw;
b) een bedrag van f 1.988,34 van appellante teruggevorderd en een bedrag van f
94,06 met de haar toekomende vakantie-uitkering verrekend wegens te veel
ontvangen bijstand over de periode van 28 mei 1998 tot 1 juli 1998;
c) de verstrekte leningen voor inrichtingskosten en voor de kosten van
levensonderhoud van appellante teruggevorderd, en de hoogte van de termijnen
ter aflossing van de vordering sub b en de leningen bepaald op f 100,-- per
maand. Daaraan is toegevoegd dat zonder nadere waarschuwing tot
dwanginvordering van het verschuldigde bedrag zal worden overgegaan, indien
appellante in gebreke blijft de genoemde termijnen te betalen.
Appellante kan zich blijkens hetgeen namens haar in beroep is aangevoerd niet
met die besluiten verenigen. Aan de Raad is verzocht om zich onbevoegd te
verklaren en subsidiair om de bestreden besluiten te vernietigen.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante geen vreemdeling is als bedoeld
in artikel 7, tweede lid, (oud) van de Abw. Verder is van belang dat de
korpschef van de regio IJsselland laatstelijk voor het tijdstip van
bekendmaking van de bestreden besluiten ten aanzien van haar een verklaring
heeft afgegeven, inhoudende dat op haar het bepaalde in artikel 12 van de Abw
niet van toepassing is en dat zij per 28 mei 1998 niet langer met instemming
van de Nederlandse overheid in Nederland verblijft.
Ten tijde van de bekendmaking van die besluiten was artikel 139 (oud) van de
Abw nog van kracht. Op grond van deze bepaling staat tegen de onderhavige
besluiten het rechtsmiddel van beroep bij de Raad open en niet dat van
bezwaar, zoals ten onrechte onder die besluiten is vermeld. Ook overigens ziet
de Raad geen beletselen voor een beoordeling van de besluiten ten gronde.
Met betrekking tot het nu te bespreken besluit a merkt de Raad op dat dit
besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd, omdat dat besluit,
inhoudende beëindiging van de Abw-uitkering van appellante per 1 juli 1998,
gebaseerd is op bepalingen in de Abw die met ingang van die datum zijn vervallen.
Het staat gedaagde vrij om thans te bezien of de bepalingen van de Abw zoals
die luiden vanaf 1 juli 1998, een toereikende grondslag voor een beëindiging
van de uitkering van appellante kunnen vormen.
Gedaagde heeft het onder b vermelde terugvorderingsbesluit doen steunen op
artikel 81 van de Abw, waarbij kennelijk de toepassing van het eerste lid van
dat artikel voor ogen heeft gestaan. Hiervoor is echter een afzonderlijk
besluit vereist als omschreven in dat artikellid, dat voorafgaand dan wel
gelijktijdig met het besluit tot terugvordering kan worden genomen.
Ter zitting is desgevraagd door de gemachtigde van gedaagde bevestigd dat een
op artikel 69, derde lid, van de Abw steunend besluit met betrekking tot het
recht op algemene bijstand van appellante over het tijdvak van 28 mei 1998 tot
en met 30 juni 1998 ontbreekt. Dat brengt mee dat besluit b op een
ontoereikende grondslag berust en derhalve wegens strijd met artikel 3:46 van
de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Het onder c vermelde terugvorderingsbesluit berust eveneens op artikel 81 van
de Abw. Het ziet in de eerste plaats op in 1994 onder vigeur van de ABW
verstrekte bijstand in de vorm van geldlening. Uit hetgeen de Raad in zijn
uitspraak van 27 juli 1999 heeft beslist met betrekking tot artikel XVI,
eerste lid, van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale
zekerheid (onder meer gepubliceerd in RSV 1999/255 en JABW 1999/132) volgt
echter dat een terugvorderingsbesluit dat ziet op onder vigeur van de ABW
verstrekte bijstand ten materiële beoordeeld moet worden aan de hand van de
bepalingen zoals die bij of krachtens de ABW hebben gegolden. Gelet op het
bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de ABW (tekst sedert 1 augustus 1992)
vindt terugvordering van kosten van bijstand in de vorm van geldlening plaats,
indien de betrokkene de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet
behoorlijk nakomt. Ter zitting is desgevraagd bevestigd dat ten tijde hier van
belang aan deze voorwaarde niet werd voldaan.
Voorzover besluit c ziet op terugvordering van in juni 1998 onder vigeur van
de Abw verstrekte bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening, is het
volgende van belang.
Anders dan gedaagde in het verweerschrift kennelijk veronderstelt, is een
besluit tot herziening of intrekking als bedoeld in artikel 69, derde lid, van
de Abw niet vereist als basis voor een besluit tot terugvordering van
leenbijstand. De wettelijke basis voor een besluit tot terugvordering van
leenbijstand ligt ook hier niet in artikel 81 van de Abw maar in een andere,
bijzondere bepaling die geschreven is voor de terugvordering van kosten van
bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Dat is artikel 83, eerste
lid, van de Abw.
Op grond van laatstgenoemde bepaling worden evenbedoelde kosten teruggevorderd
indien de betrokkene de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet
behoorlijk nakomt.
Gedaagde nu heeft in zijn besluit van 29 mei 1998 aangegeven dat de hier aan
de orde zijnde lening alleen dan behoeft te worden terugbetaald indien en voor
zover naar aanleiding van een beëindiging van de uitkering aan haar een premie
wegens werkaanvaarding wordt toegekend. Die situatie doet zich in het geval
van appellante niet voor. Voor terugvordering van de verstrekte bijzondere
bijstand is derhalve geen plaats.
Gezien het vorenstaande komt besluit c wegens strijd met de wet voor
vernietiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de
proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op f 2.130,-- voor
verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot f
2.130,--, te betalen door de gemeente Zwolle aan de griffier van de Raad;
Gelast de gemeente Zwolle het gestorte recht ad f 55,-- aan appellante te vergoeden.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk
en mr Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2000.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I. de Hartog.
JdB
2101