[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Avereest. In deze uitspraak wordt onder het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Avereest.
Namens appellanten heeft mr. H. Versluis, advocaat te Vriezenveen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 januari 2002, reg.nr. AWB 01/167.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar [appellant] (hierna: appellant) in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. H.J. Meijer, werkzaam bij de gemeente Hardenberg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellanten hebben op 1 oktober 1998 een aanvraag ingediend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan en om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor het bedrijf [bedrijfsnaam] van appellant.
Bij besluit van 12 maart 1999 heeft gedaagde aan [appellante] (hierna: appellante), nadat appellant haar had verlaten, met ingang van 25 februari 1999 een uitkering ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 25 mei 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante met ingang van 19 april 1999 beëindigd op de grond dat zij samenwoont met appellant.
Op 25 juni 1999 heeft het IMK Intermediair (IMK) naar aanleiding van een nader onderzoek gedaagde geadviseerd aan appellanten onder voorwaarden periodieke bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te verstrekken en aan hen voorts een bedrijfskrediet van f 22.000,-- te verlenen.
Bij besluit van 26 juli 1999 heeft gedaagde overeenkomstig het IMK-advies aan appellant voor de periode van 1 oktober 1998 tot 1 december 1999 op grond van de Abw en het Bbz bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in de vorm van een lening toegekend en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van f 22.000,-- eveneens in de vorm van een lening. Aan de verlening van de bijstand zijn, voorzover in dit geding van belang, onder meer als voorwaarden verbonden dat de mondelinge afspraken met de Nederlandse Folder Drukkerij op schrift dienen te worden gesteld, dat de voorlopige verhuurovereenkomst van de opslagruimte dient vastgelegd te worden in een huurcontract met een minimale huursom van f 4.000,-- per maand en de verhuurder schriftelijk toestemming dient te geven voor deze onderverhuur en dat appellant managementbegeleiding dient te accepteren.
Naar aanleiding van een onderzoek door de regiopolitie Drenthe naar de activiteiten van appellant heeft de sociale recherche een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstandsuitkering ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord en hebben appellanten verklaringen afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 juni 2000. De rapporteurs komen onder meer tot de conclusie dat appellanten nimmer gescheiden hebben gewoond, dat appellant teneinde te voldoen aan de in het besluit van 26 juli 1999 gestelde voorwaarden vervalste bescheiden heeft ingeleverd en dat appellant per 22 juni 1999 de naam [bedrijfsnaam], het klantenbestand en de reclame-activiteiten heeft overgedragen aan het bedrijf Nederlandse Folder Drukkerij.
Gedaagde heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek bij besluit van 26 juli 2000 de aan appellanten toegekende bijstand over de periode van 25 februari 1999 tot 19 april 1999 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten gedurende deze periode hebben samengewoond. Bij datzelfde besluit heeft gedaagde de bij besluit van 26 juli 1999 toegekende algemene bijstand over de periode van 1 oktober 1998 tot 1 december 1999, en de bij dat besluit eveneens toegekende bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, Abw herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten onjuiste gegevens hebben verstrekt, relevante gegevens hebben verzwegen en vervalste bescheiden hebben ingeleverd om welke reden appellanten geen recht hadden op bijstand. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde, voorzover hier van belang, de kosten van bijstand over de periode van 25 februari 1999 tot 19 april 1999, de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 1998 tot 1 december 1998 (lees: 1999) en de bij besluit van 26 juli 1999 toegekende bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 19 december 2000 heeft gedaagde de besluiten van 26 juli 2000, voorzover hier van belang, gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2000 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de eerder bij besluit van 26 juli 1999 in de vorm van een geldlening toegekende bijstand heeft ingetrokken op de grond dat het schenden van de inlichtingen-verplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Vervolgens heeft gedaagde de als gevolg van die intrekking ten onrechte verleende bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw teruggevorderd. De keuze voor deze grond is naar het oordeel van de Raad juist, omdat, zoals uit hetgeen hierna is overwogen zal blijken, de aan appellanten toegekende bijstand achteraf bezien ten onrechte is verleend. In een geval als hier aan de orde zal het recht op uitkering met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw moeten worden ingetrokken en dient terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand plaats te vinden met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Dit betekent dat toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw hier niet aan de orde is. De Raad komt in zoverre terug van zijn uitspraak van 25 januari 2000, gepubliceerd in JABW 2000/57 en RSV 2000/58.
Ten aanzien van de intrekking en terugvordering van de bij besluit van 26 juli 1999 toegekende algemene bijstand en bijstand in bedrijfskapitaal.
Uit de gedingstukken, in het bijzonder de in het kader van het hiervoor bedoelde strafrechtelijke onderzoek door appellant tegenover de politie afgelegde en ondertekende verklaringen, blijkt dat appellant zijn bedrijf [bedrijfsnaam] per 22 juni 1999, derhalve reeds vòòr het besluit van 26 juli 1999 waarbij het recht op bijstand is toegekend, heeft overge-dragen aan het bedrijf Nederlandse Folder Drukkerij. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de grief dat appellant alleen de naam zou hebben verkocht, niet aannemelijk voorkomt en strijdig is met zijn tegenover de politie afgelegde en ondertekende ver-klaringen. Uit de gedingstukken blijkt eveneens dat appellant teneinde te voldoen aan de door het IMK gestelde en door gedaagde in het besluit van 26 juli 1999 overgenomen voorwaarden voor toekenning van bijstand op grond van de Abw en het Bbz vervalste stukken heeft overgelegd.
Vaststaat dat appellant van de overdracht van zijn bedrijf [bedrijfsnaam], welke overdracht onmiskenbaar van belang is voor (de beoordeling van) het recht op bijstand op grond van de Abw en het Bbz, geen melding heeft gemaakt bij gedaagde. Appellant heeft daarmee de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
De grief van appellant dat hij als zelfstandig ondernemer vrijheid van handelen heeft en de overdracht van zijn bedrijf [bedrijfsnaam] om die reden niet aan gedaagde behoefde te melden, slaagt niet. Appellanten hebben bij gedaagde een aanvraag voor verlening van bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ingediend ten behoeve van het bedrijf [bedrijfsnaam]. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Abw wordt aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is, gedurende ten hoogste 12 maanden algemene bijstand verleend. De vraag of sprake is van een levensvatbaar bedrijf is onmiskenbaar verbonden aan het (voort)bestaan van het bedrijf waarvoor de betrokkene een bijstandsaanvraag heeft ingediend. Nu tevens vaststaat dat appellant vervalste stukken heeft overgelegd en derhalve niet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand heeft voldaan, is appellant gedurende de periode in geding niet aan te merken als zelfstandige met een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Abw.
Gelet op het bepaalde in het vijfde lid van artikel 8 van de Abw waarin is neergelegd dat bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts kan worden verleend aan de zelfstandige als bedoeld in het eerste lid, bestaat evenmin recht op bijstand in bedrijfskapitaal.
In het voorgaande ligt besloten dat de bij besluit van 26 juli 1999 toegekende algemene bijstand en bijstand in bedrijfskapitaal ten onrechte was verleend, zodat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is gegeven dat met betrekking tot deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien is de Raad evenmin gebleken.
Ten aanzien van de intrekking en terugvordering van de aan appellante toegekende bijstand over de periode van 25 februari 1999 tot 19 april 1999
Aan het besluit tot intrekking van de aan appellante toegekende bijstand over de periode van 25 februari 1999 tot 19 april 1999 ligt ten grondslag het voeren van een gezamenlijke huishouding. Aangezien uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren is, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De grief van appellanten dat zij in de periode in geding ingeschreven stonden op verschillende woonadressen en een gescheiden huishouden voerden, kan niet worden gevolgd. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is op grond van de bevindingen zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van de sociale recherche van oordeel dat is komen vast te staan dat appellanten gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Appellanten hebben in het kader van het hiervoor bedoelde strafrechtelijke onderzoek tegenover de politie, afzonderlijk van elkaar verklaringen afgelegd en deze, na voorlezing ondertekend. Uit de verklaring van appellant blijkt dat appellanten feitelijk nooit bij elkaar weg zijn geweest. De verklaring van appellante, dat appellant de meeste nachten bij haar heeft verbleven en slechts voor de schijn een paar nachten heeft verbleven aan de Tottenhamstraat, komt daarmee grotendeels overeen.
Het voorgaande betekent dat appellante ten tijde hier in geding niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en dus geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant niet aan gedaagde gemeld. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht geschonden, als gevolg waarvan aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend.
Het voorgaande betekent dat gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 25 februari 1999 tot 19 april 1999 terecht op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om van intrekking af te zien.
Een en ander houdt in dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan. Gedaagde was dan ook gehouden de ten onrechte aan appellante verleende uitkering terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve met inachtneming van het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.