08/2796 WWB
08/2797 WWB
09/5813 WWB
op de hoger beroepen van:
[appellante], thans wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van:
- 4 april 2008, 06/1150 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
- 4 april 2008, 06/1335 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en
- 11 september 2009, 06/1135 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie),
als rechtsopvolgster van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Manspeaker. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A. Franssen, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.
1. De Bestuurscommissie is een bestuursorgaan van het openbaar lichaam Drechtsteden. Met ingang van 24 april 2008 zijn alle niet-verordenende wettelijke taken en bevoegdheden van het College die voortvloeien uit onder meer de Wet werk en bijstand (WWB) aan de Bestuurscommissie overgedragen. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de Bestuurscommissie, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) het College verstaan.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het College aan appellante met ingang van 11 november 2003 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Daarbij is bepaald dat de bijstand met toepassing van artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw wordt verstrekt als een geldlening. De bijstandsverlening is voortgezet op grond van de WWB. Bij besluit van 20 april 2005 heeft het College aan de bijstandsverlening met ingang van 11 november 2003 (alsnog) de voorwaarde verbonden dat appellante medewerking verleent aan het vestigen van een hypotheek op haar woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1]. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College appellante meegedeeld dat, na taxatie van de woning, is vastgesteld dat sprake is van een overschrijding van het buiten beschouwing te laten vermogen met € 39.048, , dat voor dit bedrag een krediethypotheek dient te worden gevestigd en dat het door de gemeente aangezochte notariskantoor Van der Veen hiertoe met haar contact zal opnemen.
2.2. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het College appellante meegedeeld dat is gebleken dat notaris Van der Veen haar op 16 januari 2006 heeft verzocht een personaliaformulier in te leveren en dat zij aan dit verzoek nog niet heeft voldaan. Om die reden heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand opgeschort vanaf 22 februari 2006. Tevens is aan appellante de gelegenheid geboden binnen een hersteltermijn van zeven dagen alsnog het door haar ingevulde en ondertekende formulier bij de notaris in te leveren. Aan dit verzoek heeft appellante niet voldaan. Wel heeft zij de notaris schriftelijk verzocht een afspraak te maken teneinde een en ander te bespreken.
2.3. Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 22 februari 2006 ingetrokken. Bij besluit van 3 augustus 2006 is het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard (besluit 1).
2.4. Bij besluit van 24 maart 2006 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de kosten van de over de periode van 11 november 2003 tot en met 31 januari 2006 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 29.581,33 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 21 september 2006 is het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard (besluit 2).
2.5. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het College de door appellante op 16 maart 2006 ingediende nieuwe aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. Bij besluit van 28 juli 2006 is voor zover nog van belang het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard (besluit 3).
3. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting leest de Raad het onder 2.1 genoemde besluit van 20 april 2005 aldus, dat de toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening vanaf het begin wordt geacht te berusten op artikel 20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw en vervolgens op het daarmee naar de strekking overeenkomende artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.2. Tegen de onder 2.1 genoemde besluiten en het onder 2.2 genoemde opschortingsbesluit heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld. Daarmee staat in rechte vast dat appellante verplicht was om ten behoeve van de gemeente Dordrecht, tot zekerheid voor de terugbetaling van de aan haar verstrekte leenbijstand, op haar woning een recht van hypotheek te vestigen voor een hoofdsom van € 39.048, , daartoe aan het notariskantoor Van der Veen de nodige medewerking te verlenen en, meer in het bijzonder, binnen de hersteltermijn alsnog het personaliaformulier bij het notariskantoor in te leveren.
4.3. Wat betreft besluit 1 staat ter beoordeling of appellante aan laatstgenoemde verplichting heeft voldaan, en zo niet, of haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Vast staat dat zij het personaliaformulier niet tijdig heeft ingeleverd. Haar stelling dat de op het formulier gevraagde gegevens al bekend waren, kan niet slagen. Gelet op zijn verantwoordelijkheid voor het rechtsverkeer mocht de notaris van haar vragen dat zij haar personalia zelf zou controleren en deze zonodig zou aanvullen of verbeteren. Daarnaast bevatte het formulier enkele specifieke vragen die alleen appellante kon beantwoorden. Door het formulier niet tijdig in te vullen en terug te zenden heeft appellante dan ook, in strijd met de op haar rustende medewerkingsverplichting, de notariële afwikkeling van de krediethypotheek belemmerd. Hieraan doet niet af dat zij de notaris een briefje heeft gestuurd met het verzoek een afspraak met haar te maken. Hetgeen appellante ter verklaring van deze handelwijze heeft aangevoerd komt erop neer dat zij, anders dan het College, van mening was dat op haar vermogen een schuld aan haar stiefdochter in mindering moest worden gebracht, tot zekerheid waarvan inmiddels een (tweede) hypotheek op de woning was gevestigd, en dat er dan onvoldoende overwaarde in de woning resteerde om de verlening van een (derde) hypotheek aan de gemeente te rechtvaardigen. Met deze redenering miskent appellante dat haar verplichting om de door het College verlangde zekerheid te stellen in rechte vaststond en dat het niet (langer) aan haar was om de effectiviteit en/of het bedrag van die zekerheid ter discussie te stellen. Naar het oordeel van de Raad was het College in de gegeven omstandigheden bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van de opschortingsdatum in te trekken. Daarbij is in aanmerking genomen dat het meewerken aan de vestiging van de krediethypotheek van belang is voor de verlening van bijstand, nu in beginsel sprake was van een overschrijding van het vrij te laten vermogen, maar appellante desondanks in aanmerking kon komen voor bijstand in de vorm van een geldlening onder de voorwaarde van het verlenen van medewerking aan het vestigen van een krediethypotheek. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Wat betreft besluit 2 overweegt de Raad dat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bij niet (behoorlijke) nakoming van de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen terugvordering van de reeds verstrekte leenbijstand mogelijk maakt zonder dat een afzonderlijk besluit tot intrekking van die bijstand behoeft te worden genomen (CRvB 25 januari 2000, LJN ZB8743). Gelet op hetgeen reeds onder 4.3 is overwogen, was het College dus tot terugvordering bevoegd. De stelling van appellante dat dringende redenen aan deze terugvordering in de weg stonden, kan niet als juist worden aanvaard. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat het College haar en zichzelf heeft benadeeld door op haar woning beslag te leggen, dit beslag niet op te heffen toen zij een gunstig onderhands bod op de woning ontving en het te laten aankomen op een executieveiling, die een veel lager bedrag heeft opgebracht. Wat daarvan verder zij, deze kwestie waarover inmiddels een civiele procedure loopt dateert van na het nemen van besluit 2 en kan reeds daarom niet bij de beoordeling van dit besluit worden betrokken. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen of bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien.
4.5. Wat betreft besluit 3, strekt de beoordeling zich volgens vaste rechtspraak uit over de periode vanaf de melding of aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit, in dit geval dus van 16 maart 2006 tot en met 18 mei 2006. Het is eveneens vaste rechtspraak dat, indien een belanghebbende na beëindiging of intrekking van de bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, het op zijn of haar weg ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat inmiddels wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Dienaangaande overweegt de Raad dat ook in de thans ter beoordeling staande periode nog geen sprake was van een ten behoeve van de gemeente gevestigde hypotheek op de woning van appellante. Aan een concrete uitnodiging van de notaris om op 11 mei 2006 de hypotheekakte te passeren heeft appellante geen gevolg gegeven, ook niet nadat de notaris zich bereid had verklaard om naar haar woning toe te komen. Dat de gezondheidstoestand van appellante aan het passeren van de akte in de weg stond, is niet aannemelijk gemaakt. De door haar overgelegde verklaring van de huisarts is daarvoor onvoldoende, nu deze niet op geobjectiveerde medische gegevens berust. Hetgeen appellante overigens ter verontschuldiging heeft aangevoerd, faalt op dezelfde gronden als onder 4.3 aangegeven. Dat op 28 augustus 2006 alsnog een hypotheekakte tot stand is gekomen, valt buiten de beoordelingsperiode en dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten. Gelet op dit alles heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die inwilliging van de nieuwe aanvraag zou kunnen rechtvaardigen.
4.6. De hoger beroepen treffen dus geen doel. De aangevallen uitspraken voor zover aangevochten komen voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 3, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2010.