ECLI:NL:CBB:2025:95

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
22/444
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring tuchtklacht tegen registeraccountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 januari 2022, waarin een tuchtklacht van een fiscaal adviseur, [naam 1], tegen registeraccountant [naam 2] ongegrond is verklaard. De klacht betrof het opstellen van een aanvangsproces-verbaal door [naam 2], waarin volgens [naam 1] onjuistheden stonden die zijn reputatie hebben geschaad. De accountantskamer oordeelde dat [naam 2] niet in strijd heeft gehandeld met de gedrags- en beroepsregels. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 9 januari 2025 behandeld, waarbij [naam 1] niet verscheen, maar [naam 2] wel, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.L. Batting. Het College heeft de klacht van [naam 1] beoordeeld en geconcludeerd dat de accountantskamer de klacht terecht ongegrond heeft verklaard. Het College heeft vastgesteld dat de passages uit het aanvangsproces-verbaal niet als eigen conclusies van [naam 2] zijn gepresenteerd, maar als citaten uit de civiele procedure tussen [naam 3] en [naam 1]. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is verklaard, en de beslissing is openbaar uitgesproken op 25 februari 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/444
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 februari 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats]

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 januari 2022 waarbij is beslist op een klacht, ingediend door [naam 1] tegen

[naam 2] RA,

(gemachtigde: mr. A.H.T. van Gijssel)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
24 januari 2022, met nummer 21/556 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2022:4).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
De zitting was op 9 januari 2025. [naam 2] is verschenen, bijgestaan door mr. M.L. Batting. [naam 1] is – met voorafgaand bericht – niet verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de uitspraak van de accountantskamer.
Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 1] is fiscaal adviseur en adviseerde als zodanig cliënten uit de media- en entertainmentsector die internationaal actief zijn. Eén van zijn cliënten was [naam 3] ( [naam 3] ).
1.3
[naam 2] is registeraccountant en is als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, kantoor Utrecht.
1.4
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen – onder anderen – [naam 1] heeft [naam 2] , samen met twee collega’s, op 22 februari 2018 een op ambtsbelofte opgemaakt aanvangsproces-verbaal opgesteld. Hierin wordt geconcludeerd dat er een redelijk vermoeden bestaat dat [naam 1] zich met betrekking tot een achttal van zijn cliënten – waaronder [naam 3] – mogelijk schuldig heeft gemaakt aan meerdere fiscale delicten en aan
overtreding van artikel 2, derde lid van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt).

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 2] volgens [naam 1] in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld, doordat hij een aanvangsproces-verbaal heeft opgesteld waarvan hij wist of behoorde te weten dat dit onjuistheden bevatte. Als gevolg daarvan is de reputatie van [naam 1] besmeurd.
2.2
De accountantskamer heeft de klacht ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het College stelt allereerst dat voor de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van een accountant die als (buitengewoon) opsporingsambtenaar werkzaam is en in dat kader een (aanvangs)proces-verbaal opstelt dat bedoeld is voor gebruik in een strafrechtelijke onderzoeksprocedure, een soortgelijke toetsingsmaatstaf geldt als voor een accountant in de functie van gerechtelijk deskundige (zie de uitspraak van het College van
4 december 2018, ECLI:NL:CBB:2018:650). Dit betekent dat onderhavige tuchtrechtelijke procedure er niet toe strekt om de inhoud of wijze van totstandkoming van het aanvangsproces-verbaal opnieuw en integraal te onderzoeken.
Ter beoordeling staat evenmin of [naam 2] terecht de conclusie heeft getrokken dat het redelijk vermoeden is ontstaan dat [naam 1] zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit.. Beoordeeld moet worden of [naam 2] bij het opstellen van het aanvangsproces-verbaal in strijd heeft gehandeld met de voor hem als accountant geldende gedrags- en beroepsregels.
3.2
Uit het in 4.5 van de bestreden uitspraak weergegeven toetsingskader, waarbij naar voornoemde uitspraak van 4 december 2018 is verwezen, en de manier waarop de accountantskamer de klacht heeft beoordeeld, blijkt naar het oordeel van het College dat het handelen of nalaten van [naam 2] op juiste wijze aan bovenstaande maatstaf is getoetst.
4 In hoger beroep stelt [naam 1] (opnieuw) vier passages uit het aanvangsproces-verbaal aan de orde waaruit volgens hem blijkt dat [naam 2] de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft geschonden. Het College zal hierna deze passages, en wat [naam 1] daarover in hoger beroep aanvoert, bespreken in de volgorde waarin deze ook in de bestreden uitspraak zijn behandeld.
Passage 1
5.1
De eerste passage uit het aanvangsproces-verbaal die volgens [naam 1] niet juist is, luidt als volgt:
“ Het was [naam 1] voorts bekend dat [naam 3] ’ partner de Braziliaanse nationaliteit had, en met [naam 3] samenwoonde in Nederland.”
5.2
[naam 1] bestrijdt het oordeel van de accountantskamer dat het dossier waarover [naam 2] beschikte “voldoende aanknopingspunten bood voor het vermoeden dat
passage 1 juist was, althans geen basis geeft aan de stelling van [naam 1] dat [naam 2] wist of moest weten dat deze passage onjuist was”.
[naam 1] wijst er in dat verband op dat [naam 2] beschikte over de conclusie van antwoord in de civiele procedure en dat [naam 2] tijdens de zitting bij de accountantskamer heeft erkend dat hij van dit stuk heeft kennis genomen. In die conclusie van antwoord legt [naam 1] uit dat hij er op grond van e-mailberichten van de ouders van [naam 3] van 10 januari 2013 en 29 juni 2014 van mocht uitgaan dat [naam 3] en zijn partner weliswaar in verband met haar verblijfstatus nog op hetzelfde adres waren ingeschreven, maar feitelijk niet meer samenwoonden.
In strijd met de richtlijnen van de politie en het Openbaar Ministerie heeft [naam 2] in het aanvangsproces-verbaal alleen belastende feiten genoemd, terwijl hij ook over ontlastende feiten beschikte. Hierdoor heeft hij bewust een onjuist en misleidend standpunt ingenomen, aldus [naam 1] .
6.1
Het College overweegt dat passage 1 afkomstig is uit paragraaf 3.3 van het aanvangsproces-verbaal, getiteld “Dossiers civiele procedure [naam 3] vs [naam 1] ”. Hiermee wordt de civiele procedure bedoeld die [naam 3] tegen [naam 1] had aangespannen.
Paragraaf 3.3 begint als volgt:
“Na afloop van het voornoemde verhoor [van de zaakwaarnemer (moeder) van [naam 3] als getuige] heeft [naam 4] [advocaat van [naam 3] ] mij, verbalisant [naam 5] , 2 ordners met informatie overhandigd die betrekking hebben op de civiele procedure die is aangespannen tegen [naam 1] . Hierin lezen wij het volgende:
- Het was [naam 1] voorts bekend dat [naam 3] ’ partner de Braziliaanse nationaliteit had, en met [naam 3] samenwoonde in Nederland. Voor haar verblijfstatus was het noodzakelijk dat [naam 3] de Nederlandse nationaliteit behield en feitelijk in Nederland woonachtig bleef, hetgeen natuurlijk tot gevolg zou hebben dat hij ook op grond van art. 4 lid 1 AWR inwoner van Nederland zou blijven. [Dagvaarding paragraaf 20] […]”
6.2
Het College stelt vast – gelijk de accountantskamer in de bestreden uitspraak heeft gedaan – dat passage 1 niet wordt gepresenteerd als een eigen vaststelling of conclusie van [naam 2] of de andere verbalisanten, maar als een citaat uit de dagvaarding in de civiele procedure tussen [naam 3] en [naam 1] .
6.3
Na passage 1 volgen in paragraaf 3.3 nog diverse andere fragmenten uit genoemde dagvaarding, waarin – samengevat weergegeven – wordt gesteld dat de handelingen van [naam 1] erop waren gericht te verhullen dat [naam 3] niet daadwerkelijk uit Nederland was geëmigreerd. Vervolgens wordt nog een aantal producties bij die dagvaarding beschreven. Zo heeft volgens productie 7 [naam 1] op 19 januari 2013 in de aanvraag “Verklaring Arbeidsrelatie” bij de Belastingdienst voor [naam 1] een adres opgegeven in het Verenigd Koninkrijk en zou uit productie 9 blijken dat de Cypriotische contactpersoon van [naam 1] in een e-mailbericht van 28 mei 2013 aan [naam 3] een bewijs vroeg om diens Nederlandse adres te bevestigen.
Paragraaf 3.3 eindigt met:
“Vanuit het verhoor van [de moeder en zaakwaarnemer van [naam 3] ] (paragraaf 3.2) en uit ons ter beschikking gestelde documenten (paragraaf 3.3) komt het beeld naar voren dat [naam 1] actief faciliteerde bij de totstandkoming en handhaving van een structuur bij [naam 3] die erop was gericht om in Nederland belasting te ontgaan door het creëren van
een schijnwerkelijkheid ten aanzien van de feitelijke woonplaats van [naam 3] in de jaren 2013 en 2014.[…]”
6.4
Gezien het vorenstaande heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat het dossier waarover [naam 2] beschikte voldoende aanknopingspunten bood voor het vermoeden dat passage 1 juist was, althans geen basis geeft aan de stelling van [naam 1] dat [naam 2] wist of moest weten dat deze passage onjuist was.
De hogerberoepsgrond faalt.
Passages 2 en 3
7.1
Passages 2 en 3 luiden als volgt::
“ [naam 1] was als enige bevoegd op de HSBC bankrekeningen (onder het mom dat [naam 3] gescheiden moest blijven van zijn onderneming) die liepen over de Kanaaleilanden en die gevoed werden vanuit Cyprus.”
“ [naam 3] kon dus niet meer bij zijn eigen geld, en was afhankelijk van [naam 1] en [naam 6] , die natuurlijk rekeningen stuurden voor hun diensten. De werkzaamheden zagen nagenoeg uitsluitend op het administratieve werk dat hij voor zichzelf en betrokken partijen had gecreëerd.”
7.2
[naam 1] betoogt in hoger beroep dat de accountantskamer ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verduidelijkende en ontlastende feiten die staan in de e-mailberichten die hij (als bijlagen 7 en 8) bij zijn klaagschrift heeft gevoegd. De gang van zaken rond de HSBC-bankrekening was volgens [naam 1] volkomen uitlegbaar en normaal, maar is in het aanvangsproces-verbaal onterecht en onnodig als gekunsteld en verdacht afgeschilderd. De opmerking van [naam 2] tijdens de zitting bij de accountantskamer dat hij niets heeft gezien wat de stelling in passage 2 dat hij ( [naam 1] ) als enige bevoegd was op de HSBC-bankrekeningen ontkrachtte, is aantoonbaar onjuist. Naast de hiervoor genoemde bijlagen 7 en 8 wijst [naam 1] op de conclusie van antwoord in de civiele zaak waarover [naam 2] eveneens beschikte. Als accountant had [naam 2] moeten zien dat in deze stukken ontlastende feiten stonden die een geheel ander licht op de zaak werpen en had hij moeten begrijpen dat hij hiervan melding hoorde te maken in het aanvangsproces-verbaal. Door dit achterwege te laten, heeft hij het moedwillig laten gebeuren dat een volkomen eenzijdig en suggestief beeld wordt geschetst, dat afbreuk doet aan de waarheid.
8.1
Het College overweegt allereerst dat ook de tweede en derde passage in het aanvangsproces-verbaal niet worden gepresenteerd als eigen vaststelling of conclusie van [naam 2] of de andere verbalisanten, maar als citaten uit de dagvaarding in de civiele procedure tussen [naam 3] en [naam 1] .
8.2
De door [naam 1] in zijn hogerberoepschrift genoemde e-mailberichten (de bij het klaagschrift gevoegde bijlagen 7 en 8) heeft de accountantskamer onder 4.14 en 4.12 in de bestreden uitspraak opgenomen. De accountantskamer heeft terecht geconstateerd dat deze en andere e-mailberichten over de toegang tot (en opening van) de HSBC-rekeningen met de twee passages in lijn zijn, althans daarmee niet mee in tegenspraak zijn. Ook heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat uit de (overige) gedingstukken blijkt dat [naam 1] geruime tijd bezig is geweest om te zoeken naar een oplossing voor het probleem dat [naam 3] zelf geen betalingen kon doen. Voor zover [naam 1] verwijst naar de conclusie van
antwoord in de civiele zaak, heeft hij niet onderbouwd waarom de inhoud hiervan aan het vorenstaande zou afdoen.
Ook deze hogerberoepsgrond faalt.
Passage 4
9.1
De vierde passage uit het aanvangsproces-verbaal luidt:
“ [naam 1] heeft vennootschappen opgericht in Cyprus voor [naam 3] .”
9.2
Volgens [naam 1] heeft [naam 2] , door in het aanvangsproces-verbaal op te nemen dat [naam 1] zelf actief vennootschappen te Cyprus zou oprichten, terwijl [naam 2] over stukken uit het civiele procesdossier beschikte waaruit duidelijk het tegendeel blijkt, onjuiste, onvolledige en dus misleidende informatie verstrekt.
10.1
Het College overweegt dat de vierde passage is opgenomen in paragraaf 4.2 van het aanvangsproces-verbaal, dat is getiteld “(Trust)diensten verleend door [naam 1] in relatie tot [naam 3] ”. Deze paragraaf bevat een samenvatting die de verbalisanten afleidden uit het getuigenverhoor van de zaakwaarnemer van [naam 3] en de documenten uit het overhandigde dossier van de civiele procedure. De volledige passage luidt:
“Alle betalingen aan [naam 3] liepen via een bankrekening in Cyprus. [naam 1] heeft vennootschappen opgericht in Cyprus voor [naam 3] om dit mogelijk te maken. Vanuit Cyprus gingen er vermoedelijk maandelijks bedragen naar de Kanaaleilanden om privé betalingen van [naam 3] te doen.”
10.2
Het College overweegt dat de essentie van deze passage niet is gelegen in een verwijt dat [naam 1] persoonlijk vennootschappen op Cyprus zou hebben opgericht, maar dat het in Cyprus oprichten van vennootschappen een belangrijk onderdeel vormde van zijn advies aan [naam 3] over de te volgen constructie die zou zorgen dat [naam 3] minder belasting hoefde af te dragen. De accountantskamer heeft voorts terecht opgemerkt dat de vermelding in paragraaf 4.2 van het proces-verbaal “ [naam 1] liet Cypriotische vennootschappen oprichten” moet worden gelezen in de context van de verdenking dat [naam 1] in strijd met de Wtt (trust)diensten zou hebben verleend.
Ook deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
12 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. J.L. Verbeek en
mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. H.G. Egter van Wissekerke