ECLI:NL:CBB:2025:612

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
23/905
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep van een onderneming tegen een dwangsombesluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De onderneming, een koffie- en theewinkel, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat zij biologische producten verkocht zonder de vereiste certificering bij Skal Biocontrole. De minister had de onderneming een termijn gegeven om de overtreding te beëindigen, maar de onderneming heeft aan deze last voldaan, waardoor er geen dwangsommen zijn verbeurd. Het College heeft echter geoordeeld dat de onderneming geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het beroep, omdat de last inmiddels was uitgevoerd en het dwangsombesluit was uitgewerkt. Hierdoor werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft de onderneming verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden met bijna 12 maanden, wat resulteerde in recht op € 1.000,- schadevergoeding. De behandeling van het bezwaarschrift had niet meer dan een half jaar geduurd, maar de behandeling van het beroep had meer dan anderhalf jaar in beslag genomen, wat aan het College kon worden toegerekend. De uitspraak concludeert met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep en de veroordeling van de Staat tot betaling van de schadevergoeding aan de onderneming.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/905

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 november 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.F.D. Weken)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 17 november 2022 (dwangsombesluit) heeft de minister de onderneming een last onder dwangsom opgelegd.
Met het besluit van 17 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De onderneming heeft een nader stuk ingezonden.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 3 oktober 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 24/503. Voor het doen van uitspraak zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
De onderneming heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding hiervan heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming is een koffie- en theewinkel in [woonplaats] . De onderneming is niet gecertificeerd bij Skal Biocontrole (Skal). Ten tijde van belang werd er in de winkel en online koffie, thee en bonbons verkocht met het predicaat biologisch of de aanduiding BIO en ook gangbare koffie en thee. Een medewerker van Skal heeft gecontroleerd of de onderneming voldoet aan de regels die gelden voor de verkoop van biologische producten. Daartoe heeft die medewerker op 25 juli 2022 een internetonderzoek verricht en de bevindingen neergelegd in een rapport van bevindingen. Uit dit onderzoek is gebleken dat de onderneming producten in de handel bracht als "biologisch", terwijl de onderneming zich niet eerst heeft gemeld bij Skal.
1.2
Naar aanleiding van dit onderzoek en de overtreding die daarbij is geconstateerd, is de minister een handhavingstraject gestart tegen de onderneming. Op 27 juli 2022 heeft de minister een schriftelijke waarschuwing verstuurd en een vooraankondiging gedaan voor een last onder dwangsom. Omdat de onderneming geen gehoor heeft gegeven aan de waarschuwing heeft de minister de onderneming een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 juncto artikel 34, eerste lid, van Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten.
1.3
Met het dwangsombesluit heeft de minister de onderneming gelast om binnen twee weken de overtreding te beëindigen. Om te voldoen aan deze last moest de onderneming de volgende maatregelen treffen:
1. Het bedrijf brengt geen producten meer in de handel met de verwijzing naar "biologisch". Onder in de handel brengen wordt verstaan: in het vrije verkeer bedrijfsmatig ter beschikking of in voorraad houden, uitstallen of te koop aanbieden, verkopen, bezitten met het oog op de verkoop, alsmede tegen of zonder vergoeding aan derden beschikbaar stellen, leveren of overdragen, of;
2. U laat het bedrijf registreren en/of certificeren bij Skal Biocontrole.
Indien de onderneming niet, of niet tijdig, aan de last zou voldoen, verbeurde zij een dwangsom van € 1.250,-. Vervolgens verbeurde zij iedere week dat zij niet aan de last zou voldoen eveneens een dwangsom van € 1.250,-, met een maximum van € 5.000,-.
1.4
De onderneming heeft binnen de door de minister gestelde termijn voldaan aan de last door geen producten meer in de handel te brengen met de verwijzing naar "biologisch". De dwangsom is daardoor niet verbeurd.
1.5
De onderneming is het niet eens met de last onder dwangsom. De onderneming heeft daarom beroep ingesteld bij het College.
Beoordeling door het College
Heeft de onderneming een procesbelang?
2.1
Het College beoordeelt eerst ambtshalve of de onderneming belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep (procesbelang). Als het procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk.
2.2
Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat de onderneming met haar beroep nastreeft. Het doel dat de onderneming hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor de onderneming feitelijke betekenis hebben en niet alleen hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten. Het College verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak als neergelegd in onder andere de uitspraak van 24 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:256, onder 6.1).
2.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming heeft voldaan aan de last door deze binnen de gestelde termijn uit te voeren, zodat geen dwangsom is verbeurd. De minister heeft ter zitting bevestigd dat het dwangsombesluit is uitgewerkt. Verder is van belang dat de onderneming, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet heeft toegelicht waarom zij desondanks belang heeft (behouden) bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de met het dwangsombesluit opgelegde maatregelen. Bij deze stand van zaken is het College van oordeel dat de onderneming geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Overschrijding redelijke termijn
3.1
Over het verzoek van de onderneming om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College het volgende. In deze zaak geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn maximaal twee jaar is. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Hiervan is echter geen sprake. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door de minister is ontvangen en loopt door tot de datum waarop het College uitspraak heeft gedaan.
3.2
Het bezwaarschrift van de onderneming is op 13 december 2022 door de minister ontvangen. De minister heeft op 17 maart 2023 op het bezwaar beslist. Met de uitspraak van vandaag is de procedure geëindigd en is de redelijke termijn overschreden met bijna 12 maanden. Dit betekent dat de onderneming recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding. De behandeling van het bezwaarschrift heeft niet meer dan een half jaar in beslag genomen, maar de behandeling van het beroep heeft wel meer dan anderhalf jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan het College toe te rekenen.
Conclusie
4.1
Het College zal het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaren.
4.2
Het College zal de Staat veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.000,- aan de onderneming.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.000,- aan de onderneming.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. M.L. Noort en mr. A. van Gijzen, in aanwezigheid van J. Bustin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2025.
w.g. B. Bastein w.g. J. Bustin