Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaken tussen
[naam] , te [plaats]
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Procesverloop
2 november 2024 heeft [naam] een reactie ingezonden en aanvullende stukken ingediend.
Overwegingen
2 maart 2020 (RK-nummer 20/102) tot gedeeltelijke stillegging van zijn bedrijf heeft bevolen voor de duur van zes maanden en hij daardoor schade heeft geleden. Als gevolg van de stillegging heeft hij zijn runderen namelijk om niet van de hand moeten doen, zo heeft hij op de zitting verklaard.
2 maart 2020, om milieu- en dierenwelzijnsvoorschriften. De belangen die door deze voorschriften worden beschermd, vereisten volgens de rechtbank onmiddellijk ingrijpen. Het betrof onder meer ernstige bezwaren ter zake van feiten die [naam] in of omstreeks de periode van 1 tot en met 8 januari 2020 in de gemeente [gemeente] (volgens de rechtbank) heeft begaan.
7 november 2019” moet worden verstaan. Nog daargelaten dat, als die passage wel zo zou moeten worden uitgelegd, uit de beschikking niet blijkt dat de strafrechter bij zijn beslissing betekenis heeft toegekend aan het op de controle van 7 november 2019 gebaseerde dwangsombesluit van 13 december 2019. Uit de beschikking blijkt duidelijk dat de strafrechter een eigen afweging heeft gemaakt mede op basis van een dossier van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van 8 januari 2020.
De minister stelt zich op het standpunt dat [naam] ook op dit punt geen belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit II. De minister heeft het invorderingsbesluit ingetrokken. Een verzoek om schadevergoeding kan [naam] indienen bij de minister. Op een dergelijk verzoek zal door de minister een besluit genomen worden. Indien [naam] het vervolgens niet eens is met de afwikkeling daarvan kan hij, afhankelijk van de hoogte van de claim, de zaak voorleggen bij de bestuursrechter of civiele rechter. De minister heeft op de zitting erkend dat ervan moet worden uitgegaan dat het beslag heeft plaatsgevonden terwijl de vordering vanwege de verschuldigde dwangsommen op dat moment al was verjaard.
21 januari 2020, gericht tegen dwangsombesluit van 13 december 2019, dat de minister op
22 januari 2020 heeft ontvangen. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond) drie jaar en één maand (37 maanden). Van factoren die aanleiding geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. [naam] heeft daarom recht op € 3.500,- schadevergoeding.
2 november 2024 gericht aan het College en die van 21 oktober 2024 gericht aan de minister, verzocht de minister voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep te veroordelen tot een vergoeding van de proceskosten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 1). Het College wijst dat verzoek toe en zal de minister veroordelen tot vergoeding van dat bedrag. Het College zal de minister daarnaast, voor zijn aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn, veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 226,75 voor proceskosten van [naam] in beroep die zijn gemoeid met het verzoek om schadevergoeding (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 907,-, een wegingsfactor 0,5 en een deling door de helft). De minister hoeft de overige proceskosten in de zaak 21/15 en de in bezwaar gemaakte proceskosten, buiten de kosten die hij heeft toegezegd te zullen vergoeden, niet te vergoeden.
€ 226,75).
Beslissing
bestreden besluit III niet-ontvankelijk;
€ 226,75;