ECLI:NL:CBB:2025:51

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
21/14 en 21/15
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang en schadevergoeding in bestuursrechtelijke zaken betreffende dwangsombesluiten en invorderingsbesluiten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2025, met zaaknummers 21/14 en 21/15, werd de ontvankelijkheid van de beroepen van appellant tegen verschillende besluiten van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur beoordeeld. De appellant had beroep ingesteld tegen een dwangsombesluit en een invorderingsbesluit, maar het College oordeelde dat de appellant geen procesbelang meer had, aangezien de geldigheidsduur van het dwangsombesluit inmiddels was verstreken en het invorderingsbesluit was ingetrokken. De appellant had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het College oordeelde dat de overschrijding van de termijn niet leidde tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepen. Het College concludeerde dat de beroepen niet-ontvankelijk waren, maar kende wel een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn, die in totaal € 3.500,- bedroeg. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellant, die in totaal € 1.133,75 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van intrekking van besluiten voor de ontvankelijkheid van beroepen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/14 en 21/15

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaken tussen

[naam] , te [plaats]

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom MA LLM)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Procesverloop

21/15
Met het besluit van 13 december 2019 (dwangsombesluit) heeft de minister aan [naam] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van bepalingen uit de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Met het besluit van 20 oktober 2020 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van [naam] tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard en besloten dat aan [naam] een dwangsom wegens niet tijdig beslissen moet worden betaald van € 1.442,-.
[naam] heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld en daarbij ook verzocht aan hem een vergoeding toe te kennen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
21/14
Met het besluit van 14 februari 2020 (invorderingsbesluit) heeft de minister besloten tot invordering van een dwangsom van in totaal € 3.000,-, omdat niet aan de last onder dwangsom was voldaan.
Met het besluit van 14 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van [naam] tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
[naam] heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld en daarbij ook verzocht aan hem een vergoeding toe te kennen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Met het besluit van 31 december 2020 (bestreden besluit III) heeft de minister een verzoek van [naam] van 9 december 2020 om uitstel van betaling afgewezen. [naam] heeft dit besluit betwist.
Met het besluit van 8 oktober 2024 heeft de minister het invorderingsbesluit ingetrokken.
Met het besluit van 11 oktober 2024 heeft de minister het bestreden besluit II ingetrokken.
Beide zaken
De minister heeft met de brief van 28 augustus 2024 (desgevraagd) aanvullende stukken ingestuurd en zich daarin tevens op het standpunt gesteld dat in beide zaken geen sprake (meer) is van procesbelang.
Met de brief van 12 september 2024 heeft het College [naam] verzocht aan te geven waarin volgens hem het procesbelang is gelegen in beide zaken.
Met de brief van 12 september 2024 en de e-mailberichten van 15 oktober 2024 en
2 november 2024 heeft [naam] een reactie ingezonden en aanvullende stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 14 november 2024. De zaken zijn tegelijkertijd behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer 21/13. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Het bestreden besluit I (21/15)
Ontvankelijkheid van het beroep
1.1
Het College zal allereerst beoordelen of [naam] nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit I, met andere woorden of sprake is van procesbelang. Als procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk.
1.2
Volgens [naam] heeft hij belang bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bij het bestreden besluit I gehandhaafde dwangsombesluit. Hij voert daartoe aan dat het rapport van bevindingen dat van de controle van 7 november 2019 is opgemaakt en het daarop vervolgens gebaseerde dwangsombesluit ertoe hebben geleid dat de meervoudige economische raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van
2 maart 2020 (RK-nummer 20/102) tot gedeeltelijke stillegging van zijn bedrijf heeft bevolen voor de duur van zes maanden en hij daardoor schade heeft geleden. Als gevolg van de stillegging heeft hij zijn runderen namelijk om niet van de hand moeten doen, zo heeft hij op de zitting verklaard.
Daarnaast is volgens [naam] sprake van procesbelang, omdat hij heeft verzocht om een vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten en immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Verder kan het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het gehandhaafde dwangsombesluit volgens [naam] van belang zijn in het geval hij een aanvraag om een vergunning voor het wijzigen of uitbreiden van zijn bedrijf indient. Bij de in dat kader te verrichten beoordeling zal namelijk aan de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (Bibob) worden getoetst. Als aan hem minimaal twee dwangsombesluiten zijn opgelegd, zal dat, aldus [naam] , leiden tot een negatief Bibob-advies en kan hij geen vergunning krijgen. In de zaak met het nummer 21/13 heeft de minister ook een dwangsombesluit aan hem opgelegd.
1.3
Zoals het College in zijn uitspraak van onder meer 10 september 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:626, onder 4.2) heeft overwogen is voor de vraag of nog procesbelang bestaat van belang wat degene die beroep heeft ingesteld met zijn beroep nastreeft. Het doel dat diegene hiermee wil bereiken, moet hij daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor hem feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten.
1.4
Het College stelt vast dat de geldigheidsduur van één jaar van het dwangsombesluit inmiddels is verstreken, zodat dat besluit is uitgewerkt.
Met het dwangsombesluit heeft de minister vijf maatregelen aan [naam] opgelegd.
Wat betreft de maatregelen 1, 3 en 4 zijn geen dwangsommen verbeurd en heeft de minister geen invorderingsbesluit genomen. [naam] heeft niet gesteld dat hij kosten heeft gemaakt om aan de maatregelen 1, 3 en 4 uit het dwangsombesluit te voldoen.
Wat betreft de maatregelen 2 en 5 zijn volgens de minister dwangsommen verbeurd en heeft hij het invorderingsbesluit genomen. Dat invorderingsbesluit heeft hij op 8 oktober 2024 weer ingetrokken. [naam] heeft niet gesteld dat, laat staan onderbouwd waarom, hij desondanks belang heeft (behouden) bij een beoordeling van de rechtmatigheid van die twee met het dwangsombesluit opgelegde maatregelen.
1.5
Het College stelt verder vast dat de stillegging van het bedrijf van [naam] door de rechtbank Oost-Brabant is gebaseerd op ernstige bezwaren die toen tegen [naam] en zijn onderneming bestonden. Het ging, gelet op de beschikking van de rechtbank van
2 maart 2020, om milieu- en dierenwelzijnsvoorschriften. De belangen die door deze voorschriften worden beschermd, vereisten volgens de rechtbank onmiddellijk ingrijpen. Het betrof onder meer ernstige bezwaren ter zake van feiten die [naam] in of omstreeks de periode van 1 tot en met 8 januari 2020 in de gemeente [gemeente] (volgens de rechtbank) heeft begaan.
Aan het dwangsombesluit ligt een controle van 7 november 2019 ten grondslag en een van die controle opgemaakt rapport van bevindingen van toezichthouders van 21 november 2019 en een veterinaire verklaring van een dierenarts van 16 november 2019. Het dwangsombesluit heeft dus geen betrekking op en is dus niet het gevolg van waarnemingen die zijn gedaan in de periode tussen 1 tot en met 8 januari 2020. Van een oorzakelijk verband tussen het dwangsombesluit en de stillegging van [naam] bedrijf op 2 maart 2020 door de rechtbank is al daarom geen sprake.
Het College volgt [naam] in dit kader niet in zijn op de zitting ingenomen standpunt dat de passage “in of omstreeks de periode van 1 tot en met 8 januari 2020” in de beschikking van de rechtbank ruim moet worden opgevat en dat daaronder ook “in of omstreeks
7 november 2019” moet worden verstaan. Nog daargelaten dat, als die passage wel zo zou moeten worden uitgelegd, uit de beschikking niet blijkt dat de strafrechter bij zijn beslissing betekenis heeft toegekend aan het op de controle van 7 november 2019 gebaseerde dwangsombesluit van 13 december 2019. Uit de beschikking blijkt duidelijk dat de strafrechter een eigen afweging heeft gemaakt mede op basis van een dossier van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van 8 januari 2020.
1.6
Het College is verder, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juni 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:378, onder 2.4.3 en 2.4.4), van oordeel dat de omstandigheid dat [naam] heeft verzocht om een vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten en immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, geen belang oplevert. In een geval als dit, waarin het bestuursorgaan zijn besluit heeft gehandhaafd, levert het enkele niet toekennen van een vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten niet langer een zelfstandig procesbelang op. Op het verzoek om een vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan daarnaast afzonderlijk worden beslist, zonder dat het College daarvoor een oordeel hoeft te geven over de rechtmatigheid van het gehandhaafde dwangsombesluit. Het College zal dit onder 5 ook doen.
1.7
Het College volgt [naam] daarnaast niet in zijn stelling dat een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het gehandhaafde dwangsombesluit van belang kan zijn bij een toekomstig besluit omtrent een aanvraag om een vergunning vanwege een in dat kader te verrichten Bibob-beoordeling. Het College neemt hierbij in aanmerking dat [naam] op de zitting heeft bevestigd dat hij geen concrete wijzigings- of uitbreidingsplannen heeft en dat hij daarvoor dus ook nog geen vergunningaanvraag heeft ingediend waarbij de Bibob-beoordeling een struikelblok dreigt te vormen.
1.8
Gelet op het bovenstaande heeft [naam] geen belang bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bij het bestreden besluit I gehandhaafde dwangsombesluit. Het beroep tegen het bestreden besluit I is daarom niet-ontvankelijk.
Het ingetrokken bestreden besluit II (21/14)
Ontvankelijkheid van het beroep
2.1
De minister heeft inmiddels zowel het bestreden besluit II als het invorderingsbesluit ingetrokken. Op de zitting heeft de minister toegezegd dat hij aan [naam] een dwangsom van € 1.442,- zal toekennen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het (inmiddels ingetrokken) invorderingsbesluit. Daarnaast zal de minister [naam] een vergoeding toekennen voor in bezwaar gemaakte proceskosten in de invorderingsprocedure. De minister zal daarbij, in lijn met het verzoek van [naam] , in totaal drie punten toekennen voor achtereenvolgens het bezwaarschrift tegen het invorderingsbesluit, het bijwonen van de hoorzitting en het bezwaarschrift tegen het bestreden besluit III.
2.2
[naam] heeft in zijn brief van 12 september 2024 gesteld dat (ook) sprake is van procesbelang omdat hij schade heeft geleden doordat beslag is gelegd op al zijn voertuigen (39 stuks) nadat de vordering vanwege de verschuldigde dwangsommen al was verjaard.
De minister stelt zich op het standpunt dat [naam] ook op dit punt geen belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit II. De minister heeft het invorderingsbesluit ingetrokken. Een verzoek om schadevergoeding kan [naam] indienen bij de minister. Op een dergelijk verzoek zal door de minister een besluit genomen worden. Indien [naam] het vervolgens niet eens is met de afwikkeling daarvan kan hij, afhankelijk van de hoogte van de claim, de zaak voorleggen bij de bestuursrechter of civiele rechter. De minister heeft op de zitting erkend dat ervan moet worden uitgegaan dat het beslag heeft plaatsgevonden terwijl de vordering vanwege de verschuldigde dwangsommen op dat moment al was verjaard.
2.3
Op de zitting heeft [naam] erkend dat hij voor de geleden schade een separaat verzoek om schadevergoeding kan indienen bij de minister en dat geen sprake (meer) is van procesbelang bij een beoordeling van zijn beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit II.
2.4
Gelet op het bovenstaande is het beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit II niet-ontvankelijk.
Het bestreden besluit III (21/14)
3 [naam] heeft het bestreden besluit III (afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling) betwist, zodat het beroep, gelet op artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede betrekking heeft op dit besluit.
Ontvankelijkheid van het beroep
4 Niet gesteld en niet gebleken is dat [naam] , ondanks de intrekking van het invorderingsbesluit, belang heeft (behouden) bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit III. Het beroep tegen dat besluit is daarom ook niet-ontvankelijk.
Overschrijding redelijke termijn (artikel 6 EVRM)
5.1
[naam] heeft het College in de zaken met de nummers 21/14 en 21/15 en in de zaak met het nummer 21/13 – die als gezegd gelijktijdig is behandeld op de zitting van 14 november 2024 – verzocht aan hem een vergoeding toe te kennen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Naar aanleiding hiervan heeft het College de Staat in al deze zaken als partij aangemerkt.
5.2
Het College overweegt dat in niet-bestraffende zaken, zoals deze, waarin het College in eerste en enige aanleg recht spreekt, de behandelingsduur in totaal niet meer dan twee jaar mag duren (in deze termijn is de bezwaarfase inbegrepen) vanaf het moment van ontvangst van het (pro-forma) bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.3
In dit geval is sprake van twee zaken van één belanghebbende, [naam] , die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, te weten een last onder dwangsom wegens het (volgens de minister) niet naleven van voorschriften uit het Bhd en een daaropvolgend invorderingsbesluit (zaken 21/14 en 21/15). Daarnaast is sprake van een zaak waarin aan diezelfde belanghebbende een last onder dwangsom is opgelegd wegens het (volgens de minister) niet naleven van één voorschrift uit het Bhd (zaak 21/13).
5.4
Het College acht het niet aannemelijk dat [naam] vanwege de lange duur van de procedure in de zaken 21/14 en 21/13 extra spanning en frustratie heeft ondervonden bovenop die hij heeft ondervonden vanwege de lange duur van de procedure in zaak 21/15 en neemt hierbij het volgende in aanmerking. De drie zaken zijn vanaf de bezwaarfase goeddeels gezamenlijk behandeld. De hoorzitting heeft op een en dezelfde dag plaatsgevonden. Dat tijdens de hoorzitting korte pauzes zijn ingelast, brengt niet met zich dat van gezamenlijke behandeling geen sprake was. De besluiten op de bezwaren zijn vervolgens in de zaken 21/13 en 21/15 op dezelfde dag genomen (20 oktober 2020) en die in de zaak 21/14 een paar dagen daarvoor (14 oktober 2020). In de beroepsfase zijn de drie zaken gezamenlijk behandeld.
Bovendien heeft de minister bij het nemen van het bestreden besluit I (in zaak 21/15), zoals [naam] ook zelf heeft betoogd, ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 5:39, eerste lid, van de Awb. De minister had de bezwaren van [naam] tegen het dwangsombesluit en het invorderingsbesluit, nu [naam] dat besluit betwistte, gelijktijdig moeten behandelen en bij het bestreden besluit I ook op de bezwaren van [naam] tegen het invorderingsbesluit moeten beslissen in plaats van met het separate bestreden besluit II (in zaak 21/14). Als de minister conform artikel 5:39, eerste lid, van de Awb zou hebben gehandeld, dan zou in de beroepsfase geen sprake zijn geweest van twee afzonderlijke zaken 21/14 en 21/15, maar van één zaak.
5.5
Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn is overschreden en dat het College voor de drie zaken gezamenlijk slechts eenmaal het forfaitaire bedrag van € 500,- per half jaar aan schadevergoeding zal hanteren. Omdat de rechtsmiddelen waarmee de bezwaren zijn ingediend niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. Dat is het bezwaarschrift in zaak 21/15 van
21 januari 2020, gericht tegen dwangsombesluit van 13 december 2019, dat de minister op
22 januari 2020 heeft ontvangen. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond) drie jaar en één maand (37 maanden). Van factoren die aanleiding geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. [naam] heeft daarom recht op € 3.500,- schadevergoeding.
5.6
De behandelingsduur in de bestuurlijke fase heeft vanaf de aanvang van de redelijke termijn op 22 januari 2020 tot aan het besluit op bezwaar van 20 oktober 2020 meer dan zes maanden geduurd, namelijk (afgerond) negen maanden. De behandelingsduur in de rechterlijke fase heeft vanaf het moment dat beroep is ingesteld op 30 november 2020 meer dan anderhalf jaar geduurd. De overschrijding is dus zowel aan de bestuurlijke als de rechterlijke fase toe te rekenen. Voor de toerekening van de schadevergoeding moeten drie maanden worden toegerekend aan de bestuurlijke fase. Dit betekent dat de resterende overschrijding van twee jaar en tien maanden (34 maanden) voor rekening van de rechterlijke fase komt.
5.7
Het College zal de minister veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan [naam] tot een bedrag van € 283,78 (drie maanden overschrijding / 37 maanden totale overschrijding x € 3.500,00) en de Staat tot een bedrag van € 3.216,22 (34 maanden overschrijding / 37 maanden totale overschrijding x € 3.500,00).
Slotsom
6 Het beroep tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit II en het bestreden besluit III is eveneens niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het College niet toekomt aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM komt daarnaast voor toewijzing in aanmerking (in één procedure).
Proceskosten
7.1
Omdat de minister het bestreden besluit II heeft ingetrokken, ziet het College aanleiding de minister in de zaak 21/14 te veroordelen in de door [naam] in beroep gemaakte proceskosten. [naam] heeft het College, gelet op zijn brief van
2 november 2024 gericht aan het College en die van 21 oktober 2024 gericht aan de minister, verzocht de minister voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep te veroordelen tot een vergoeding van de proceskosten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 1). Het College wijst dat verzoek toe en zal de minister veroordelen tot vergoeding van dat bedrag. Het College zal de minister daarnaast, voor zijn aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn, veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 226,75 voor proceskosten van [naam] in beroep die zijn gemoeid met het verzoek om schadevergoeding (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 907,-, een wegingsfactor 0,5 en een deling door de helft). De minister hoeft de overige proceskosten in de zaak 21/15 en de in bezwaar gemaakte proceskosten, buiten de kosten die hij heeft toegezegd te zullen vergoeden, niet te vergoeden.
De totale door de minister te vergoeden proceskosten bedragen aldus € 1.133,75 (€ 907,- +
€ 226,75).
7.2
Het College zal verder de Staat, voor zijn aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn, veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 226,75 voor proceskosten van [naam] in beroep die zijn gemoeid met het verzoek om schadevergoeding (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 907,-, een wegingsfactor 0,5 en een deling door de helft).
Griffierecht
8 Omdat de minister het bestreden besluit II heeft ingetrokken, ziet het College daarin ook aanleiding de minister op te dragen het door [naam] in de zaak 21/14 betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden. Het in de zaak 21/15 door [naam] betaalde griffierecht hoeft de minister niet te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit II en het
bestreden besluit III niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de minister tot betaling aan [naam] van een immateriële schadevergoeding van € 283,78;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan [naam] van een immateriële schadevergoeding van € 3.216,22;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam] tot een bedrag van in totaal € 1.133,75;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van [naam] tot een bedrag van
€ 226,75;
- draagt de minister op het in de zaak 21/14 betaalde griffierecht van € 181,- aan [naam] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. W.I.K. Baart