Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Arriva Personenvervoer Nederland N.V., te Heerenveen (Arriva)
Vereniging Federatie Mobiliteitsbedrijven Nederland, te Heerenveen,
ALLRAIL vzw, te Brussel (België),
de staatssecretaris Openbaar Vervoer en Milieu (staatssecretaris)
NS Reizigers B.V., te Utrecht
Procesverloop
Overwegingen
Rudigier, heeft vastgesteld dat de Uniewetgever niet heeft voorzien in een specifieke bepaling betreffende schending van artikel 7, tweede lid, van Verordening 1370/2007. Dat betekent dat een dergelijke regeling een aangelegenheid is van het nationale recht, die dan niet in strijd mag zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Het College stelt vast dat de Wet personenvervoer 2000 een dergelijke regeling niet bevat. In overeenstemming met de overwegingen 68 en 69 van het arrest
Rudigiermoet dan worden onderzocht of het feitelijk zo is dat het doeltreffendheidsbeginsel (en daarmee mogelijk ook het gelijkheidsbeginsel) is geschonden. Dat is naar het oordeel van het College niet zo. Artikel 7, tweede lid, van Verordening 1370/2007 beoogt te waarborgen dat belanghebbenden op tijd van de daarin genoemde informatie kennis kunnen nemen. Deze informatie was in dit geval al ruimschoots vóór de publicatie van het voornemen tot onderhandse gunning openbaar. Het College verwijst naar de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 11 juni 2020. Daarmee was voor belanghebbenden, waaronder de vervoerders, al in een vroeg stadium van de gunningsprocedure transparant waar de staatssecretaris, en de Tweede Kamer, op inzetten. Dat blijkt ook uit het gegeven dat de vervoerders (al) gedurende de beleids- en besluitvormingsprocedure de nodige (rechts)middelen hebben aangewend om de staatssecretaris op andere gedachten te brengen of tot andere keuzes te dwingen. Dat de onderhandse gunning enkele dagen eerder heeft plaatsgevonden dan op grond van artikel 7, tweede lid, van Verordening 1370/2007 de bedoeling is, heeft de vervoerders aldus niet in hun belangen geschaad.
Altmark(de Altmark-criteria) en zoals die door het Gerecht van de Europese Unie (Gerecht) zijn toegepast in het arrest van 1 maart 2017, ECLI:EU:T:2017:134,
SNCM.Daarover overweegt het College het volgende. Het tweede, derde en vierde Altmark-criterium gaan over de voor een openbaredienstverplichting verstrekte compensaties. Daarover bevat Verordening 1370/2007 specifieke regels, zodat voor (aanvullende) toetsing aan deze criteria geen plaats is. Dat oordeel heeft het College, in iets andere bewoordingen, eerder al gegeven in (punt 14.1 van) de uitspraak van 17 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:234. De vraag of aan het eerste Altmark-criterium is voldaan, valt samen met de vraag of de staatssecretaris (het geheel van) de met het besluit van 21 december 2023 opgelegde openbaredienstverplichtingen terecht heeft beschouwd als personenvervoersdiensten van algemeen economisch belang als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a), van Verordening 1370/2007. Ook die vraag komt aan de orde in het kader van de beoordeling van de specifieke beroepsgrond dat het besluit van 21 december 2023 in strijd is met artikel 2 bis, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e), van Verordening 1370/2007, en met het recht op toegang tot de spoorinfrastructuur in alle lidstaten als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 2012/34. Het antwoord op die vraag is (nu) allereerst afhankelijk van de beantwoording door het Hof van Justitie van de door het College te stellen prejudiciële vragen. In zoverre kan het College de beroepsgrond dat sprake is van strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU daarom (nog) niet beoordelen.
Prejudiciële vragen
Vraag 1
Vraag 2
Analir, en in het arrest
SNCMvan het Gerecht. Het maakt geen verschil dat het daar gaat om openbaredienstverplichtingen op grond van Verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de Lid-Staten (cabotage in het zeevervoer) (Pb. 1992, L 364, blz. 7) (cabotageverordening). Dit toetsingskader is bovendien in het arrest van het Gerecht van 15 november 2018, ECLI:EU:T:2018:795,
Woonlinie, ook van toepassing verklaard op diensten van algemeen economisch belang die niet door de cabotageverordening worden beheerst. In de rechtspraak van de Unierechters is aldus een algemeen beoordelingskader voor het aanmerken van diensten als diensten van algemeen economisch belang geformuleerd, dat ook van toepassing is op het opleggen van openbaredienstverplichtingen op grond van Verordening 1370/2007. De vervoerders wijzen er verder op dat het begrip “openbaredienstverplichting” zoals dat in zowel Verordening 1370/2007 als de cabotageverordening is gedefinieerd, overeenkomt met het begrip “diensten van algemeen economisch belang” in artikel 106, tweede lid, van het VWEU. Het arrest
SNCMbevestigt dit. Ook de Europese Commissie merkt in de interpretatieve richtsnoeren op dat de definitie van openbaredienstverplichting in artikel 2, aanhef en onder e), van Verordening 1370/2007 overeenkomt met haar algemene omschrijving van diensten van algemeen economisch belang in andere sectoren. Diensten van algemeen economisch belang zijn enkel gerechtvaardigd daar waar ondernemingen, geleid door hun commerciële belangen, niet in de gewenste diensten kunnen voorzien.
Analiren
SNCMbenadrukken de Unierechters ook dat de beoogde openbare diensten op basis van het Unierecht evenredig moeten zijn in verhouding tot het nagestreefde doel. Het besluit van 21 december 2023 voldoet daar niet aan. Een contract zonder voorafgaande marktanalyse is volgens de vervoerders per definitie onevenredig. Zonder duidelijkheid over de reële behoefte kan immers niet worden vastgesteld of de omvang van de verplichtingen evenredig is in verhouding tot die reële behoefte. De vervoerders hebben uiteengezet waarom het besluit van 21 december 2023 volgens hen ook overigens onevenredig is. Zij wijzen er daarbij op dat de concessie een alomvattende reikwijdte heeft, de staatssecretaris niet (voldoende) heeft onderzocht of minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn dan één openbaredienstcontract voor (vrijwel) het volledige hoofdrailnet, en kostendekkende en niet-kostendekkende lijnen zonder motivering van mogelijke positieve netwerkeffecten in de concessie zijn samengevoegd.
Analiren
SNCMnamelijk uit over de cabotageverordening en daarmee zijn die arresten niet maatgevend voor het beoordelen van de beleidsvrijheid bij het vaststellen van openbaredienstverplichtingen voor spoorwegvervoer. In de cabotageverordening staat het principe van het vrije verkeer van zeediensten voorop en is de zeer beperkte mogelijkheid van een openbaredienstverplichting de uitzondering. Bovendien zijn de fysieke kenmerken van de markt in de sector passagiersvervoer per spoor wezenlijk verschillend van die in de sector zeecabotage, zodat daarvoor specifieke regelgeving noodzakelijk is. Uit het arrest
Analirvolgt niet dat een marktanalyse in zijn algemeenheid een constitutief vereiste vormt voor de vaststelling van (iedere) dienst van algemeen economisch belang. Ook het arrest
SNCMondersteunt dat niet. Dat blijkt in het bijzonder uit hoe in die zaak het openbaredienstcontract voor de basisdienst door de Europese Commissie is beoordeeld. En dat het Gerecht overweegt dat de bevoegde instanties in de context van de cabotageverordening “absoluut” een gebrek aan particulier initiatief moeten aantonen, betekent niet dat dit voor alle sectoren geldt. Daar komt bij dat als de Uniewetgever een marktanalyse verplicht had willen stellen, hij dit in Verordening 1370/2007 zou hebben opgenomen. De totstandkomingsgeschiedenis van het Vierde Spoorwegpakket laat echter zien dat pogingen van de Europese Commissie om de beleidsvrijheid van de lidstaten bij het vaststellen van de inhoud van openbaredienstcontracten verder in te perken (doordat ook met open toegang meldingen rekening zou moeten worden gehouden), het niet hebben gehaald. Verordening 1370/2007 staat er niet aan in de weg de concessie voor het hoofdrailnet als één integrale prestatie in één enkel openbaredienstcontract te gunnen. De staatssecretaris is niet verplicht om verbindingen of diensten uit het contract te lichten louter omdat daarvoor potentieel open toegang aanbod uit de markt voorhanden is en dus ook niet om vooraf te onderzoeken in hoeverre de markt kan voorzien in open toegang aanbod voor afzonderlijke delen van het vervoer over het hoofdrailnet. Volgens de staatssecretaris moet de toets zijn of bij het vaststellen van de dienst van algemeen economisch belang die het openbaar vervoer per spoor over het hoofdrailnet specificeert, een kennelijke fout is gemaakt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:881,
Commissie/Hongarije, blijkt dat moet worden beoordeeld of het bestaande commerciële aanbod van marktpartijen volledig voldoet aan de door de lidstaat geformuleerde doeleinden van algemeen belang, zoals de lidstaat deze heeft vertaald in de specificaties van de dienst van algemeen economisch belang in kwestie. Voldoet het aanbod van marktpartijen daar niet aan, dan is er geen ruimte voor het betoog dat de lidstaat bij het vaststellen van de dienst van algemeen economisch belang een kennelijke fout heeft gemaakt.
Andersen, erkende de Europese Commissie dat Verordening 1370/2007 (van vóór de invoering van het Vierde Spoorwegpakket) niet de mogelijkheid beperkt voor de nationale instanties om taken van openbare dienst toe te vertrouwen die betrekking hebben op een geheel van lijnen teneinde voor een coherent vervoerssysteem te zorgen en de continuïteit van de dienstverlening te waarborgen. Deze beleidsvrijheid blijft na de wijziging van Verordening 1370/2007 inhoudelijk onaangetast. De beleidskeuzes die in de Nederlandse situatie zijn gemaakt, zijn inhoudelijk duidelijk en toereikend onderbouwd.
SNCM. Uit deze jurisprudentie volgt volgens de Europese Commissie dat de bevoegde instantie, alvorens specificaties voor openbaredienstverplichtingen vast te stellen, moet beoordelen of er een reële behoefte is aan de geplande openbaarvervoersdiensten.
Analir,
SNCMen
Woonlinie, met het “daaronder” liggende eerste Altmark-criterium. Dit zou dan moeten betekenen dat ook voor op grond van Verordening 1370/2007 op te leggen openbaredienstverplichtingen geldt dat deze zowel noodzakelijk moeten zijn als evenredig ten opzichte van de reële behoefte aan de dienst. Een reële behoefte is er als bij de gebruikers behoefte is aan de dienst en als het marktaanbod daarin niet of niet toereikend voorziet. De maximale omvang van een openbaredienstverplichting wordt bepaald door wat de markt kan leveren (noodzaak) en door het vereiste dat het met de openbaredienstverplichting nagestreefde doel wordt bereikt op een wijze die het minst beperkend is voor de marktwerking (evenredigheid). Daarom prevaleert het in artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 2012/34 neergelegde recht op open toegang, dat voor het openbaar personenvervoer per trein de uitwerking is van het vrije verkeer van diensten, ook boven de bevoegdheid van artikel 2 bis, eerste lid, gelezen in samenhang met de definitie van “openbaredienstverplichting” in artikel 2, aanhef en onder e), van Verordening 1370/2007. De zinsnede “Onverminderd Verordening (EG) nr. 1370/2007 in artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 2012/34 staat daaraan niet in de weg, omdat daarmee slechts is beoogd buiten twijfel te stellen dat de introductie van het recht op open toegang geen afbreuk doet aan de nog resterende bevoegdheden om onderhands te gunnen. Dit brengt mee dat de specificaties en het toepassingsgebied die de bevoegde instantie in overeenstemming met de beleidsdoelstellingen moet vastleggen, in beginsel uitsluitend betrekking mogen hebben op het verstrekken van diensten voor personenvervoer die een commerciële exploitant niet, of niet in dezelfde mate of onder dezelfde voorwaarden, zou leveren. In samenhang met het voorgaande brengt dit volgens de vervoerders mee dat de bevoegde instantie alvorens een openbaredienstverplichting op te leggen, door middel van een marktanalyse (marktonderzoek, marktverkenning) moet nagaan of de markt de gevraagde diensten geheel of gedeeltelijk in open toegang kan leveren. Die marktanalyse moet plaatsvinden op het niveau van specifieke treindiensten (trajecten, lijnen). Alleen treindiensten die de markt niet kan leveren, mogen onder de openbaredienstverplichting worden gebracht. De mogelijkheid om kostendekkende diensten samen te voegen met niet-kostendekkende diensten is daarbij beperkt tot die kostendekkende diensten waarvoor dat vanwege positieve netwerkeffecten noodzakelijk is. Het besluit van 21 december 2023 is met het voorgaande volledig in strijd.
Analir,
SNCMen
Woonlinieniet de door de vervoerders bepleite algemene werking worden toegekend. Dat is zo, omdat daarmee voorbij wordt gezien aan het gegeven dat met Verordening 1370/2007 en Richtlijn 2012/34, zoals gewijzigd in het kader van het Vierde Spoorwegpakket, voor het (binnenlandse) openbaar personenvervoer per trein een specifiek rechtskader tot stand is gebracht, dat daarom leidend moet zijn. Daar komt bij dat de arresten
Analiren
SNCMzijn gewezen binnen het specifieke rechtskader van de cabotageverordening en voor de specifieke sector van zeecabotage, die wezenlijk andere kenmerken heeft dan de sector openbaar personenvervoer per trein. Het arrest
Woonliniespeelt in een sector waarvoor helemaal geen specifiek rechtskader geldt en kan daarom hooguit (algemene) betekenis hebben voor zulke situaties. Dit betekent dat Verordening 1370/2007 en Richtlijn 2012/34 bepalend zijn. Daarbij staan de beleidsdoelstellingen van de bevoegde instantie voorop zoals die zijn uiteengezet in de beleidsdocumenten van de betrokken lidstaat inzake openbaar vervoer, ook als deze meebrengen dat diensten die een commerciële exploitant in dezelfde mate en onder dezelfde voorwaarden in open toegang zou kunnen leveren terzijde worden geschoven. Het primaat van de beleidsdoelstellingen, bij de vaststelling waarvan de bevoegde instantie een aanzienlijke beoordelingsmarge (beleidsvrijheid) heeft, wordt ook bevestigd in Richtlijn 2012/34 zelf, nu artikel 10, tweede lid, begint met de zinsnede “Onverminderd Verordening (EG) nr. 1370/2007”. Dit betekent dat de toetsing van het besluit van 21 december 2023 beperkt is tot de vragen of de beleidsdoelstellingen legitiem zijn, of is aangetoond dat gelet op die beleidsdoelstellingen het opleggen van openbaredienstverplichtingen in deze omvang (met inbegrip van het samenvoegen van kostendekkende en niet-kostendekkende diensten) evenredig is, en of is aangetoond dat de markt de door de staatssecretaris verlangde (integrale) prestatie niet kan leveren. Die vragen moeten bevestigend worden beantwoord.
Prejudiciële vragen
Vraag 3
Vraag 4
Vraag 5
Beslissing
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vragen die zijn geformuleerd in de punten 8.4.3 en 9.5.4 van deze tussenuitspraak;
- treft de voorlopige voorziening dat de staatssecretaris de onderhandelingen met Arriva over de Noordelijke Lijnen met onmiddellijke ingang hervat en uiterlijk op 8 december 2025 de uitkomst daarvan aan het College meldt, en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zodra het College einduitspraak heeft gedaan;
Bijlage wettelijk kader
Verordening 1370/2007) is vastgesteld op welke manier instanties die bevoegd zijn voor het openbaar personenvervoer er, in het licht van het Gemeenschapsrecht, voor kunnen zorgen dat, in vergelijking met een volledig vrije marktwerking, onder meer het aantal, de veiligheid en de kwaliteit van de diensten van algemeen belang toenemen en deze diensten worden verzekerd tegen een lagere kostprijs.
Verordening 2016/2338).
a) verwezenlijken de doelstellingen van het openbaarvervoerbeleid op een kostenefficiënte manier, en
b) houden het aanbod van openbaar personenvervoer financieel gaande, overeenkomstig de in het openbaarvervoerbeleid vastgestelde eisen op lange termijn.”
[…]”
i) […]
ii) Artikel 5 is met ingang van 3 december 2019 van toepassing op openbaar personenvervoer per spoor.
iii) Artikel 5, lid 6, en artikel 7, lid 3, zijn niet langer van toepassing vanaf 25 december 2023.
a) […];
b) […];
c) […];
d) met ingang van 26 juli 2000 en vóór 24 december 2017, op grond van een andere procedure dan een eerlijke openbare aanbestedingsprocedure.
Richtlijn 2012/34)gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2016/2370 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 (Pb. 2016, L 352, blz.1) (
Richtlijn 2016/2370).
Wet personenvervoer 2000zijn regels gesteld met betrekking tot concessies voor openbaar vervoer.
a. voor dezelfde route of voor een alternatieve route een of meer concessies zijn verleend, en
a. de keuze van de voor het verlenen van een concessie te volgen procedures;
b. de criteria voor toelating van ondernemingen tot de procedure voor het verlenen van een concessie, waaronder de uitsluiting van ondernemingen die door hun marktmacht of concurrentiepositie een eerlijke competitie belemmeren;
c. de criteria voor het verlenen van een concessie.
2. De krachtens het eerste lid aangewezen spoorvervoerdiensten kunnen met ingang van 1 januari 2015 mede de diensten met stations buiten Nederland betreffen, indien de eventueel daarvoor vereiste toestemming door de daartoe bevoegde autoriteit of autoriteiten in de desbetreffende andere lidstaat of lidstaten van de Europese Unie, is gegeven.
3. Onze Minister kan bepalen dat een door hem verleende concessie voor het hoofdrailnet geheel of voor een door Onze Minister daarbij te bepalen aanmerkelijk gedeelte door de concessiehouder zal worden uitgevoerd met gebruikmaking van een of meer door Onze Minister aan te wijzen rechtspersonen.
4. Een in het eerste lid bedoeld koninklijk besluit wordt niet eerder vastgesteld dan vier weken nadat het ontwerp aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is overlegd.
2. Onze Minister stelt een beleidsvoornemen tot concessieverlening vast, waarin is opgenomen of vermeld:
a. een beschrijving van de betrokken markt;
b. een beschrijving van de maatregelen die ertoe strekken dat de continuïteit van het betrokken personenvervoer wordt gewaarborgd;
c. een schatting van de kosten die met de concessieverlening zijn gemoeid en van de waarde van de concessie;
d. een beschrijving van de te volgen procedure van concessieverlening; en
e. of Onze Minister voornemens is artikel 65, derde lid, toe te passen.
3. Voordat Onze Minister het beleidsvoornemen vaststelt, legt hij dit voornemen ter advisering voor aan de in artikel 27 bedoelde consumentenorganisaties. Artikel 27 is van overeenkomstige toepassing.
4. Onze Minister legt het vastgestelde beleidsvoornemen voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Indien binnen 30 dagen na deze voorlegging ten minste 30 leden te kennen geven nadere inlichtingen te willen ontvangen over de voorgenomen concessieverlening, zal de aanvang van procedure tot concessieverlening niet eerder plaatsvinden dan dat veertien dagen zijn verstreken na het verstrekken van die inlichtingen.
5. Indien binnen 30 dagen na de voorlegging of binnen 14 dagen na de verstrekking van de inlichtingen, bedoeld in het vierde lid, de Kamer als haar oordeel uitspreekt dat de concessieverlening machtiging bij wet behoeft, wordt de concessie eerst verleend nadat die machtiging is verleend.
Besluit personenvervoer 2000bevat nadere regels met betrekking tot concessies en aanbesteding, waaronder in artikel 36 regels over de maximumduur van een concessie voor openbaar vervoer per trein.
Besluit hoofdrailnetbepaalt dat het hoofdrailnet bestaat uit de binnenlandse openbaar-vervoerdiensten voor het personenvervoer per trein over de spoorwegverbindingen die zijn aangegeven op het kaartbeeld in de bij dit besluit behorende bijlage. Het Besluit hoofdrailnet legt aldus (slechts) de fysieke spoorwegverbindingen vast die tot het hoofdrailnet behoren.