In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in de beroepen van een paardenhouder tegen besluiten van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De paardenhouder had bezwaar gemaakt tegen opgelegde lasten onder bestuursdwang, de inbewaringneming van zijn paarden en de daaropvolgende verkoop. De minister had op 15 juli 2021 en 11 augustus 2021 lasten onder bestuursdwang opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De paardenhouder stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar de minister verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk. Tijdens de zitting op 13 maart 2025 werd duidelijk dat de paardenhouder meende dat zijn bezwaren tegen de feitelijke tenuitvoerlegging van de bestuursdwang wel degelijk ontvankelijk waren. Het College oordeelde echter dat de minister de bezwaren terecht niet-ontvankelijk had verklaard, aangezien de toepassing van bestuursdwang feitelijke handelingen betreft waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. De beroepen van de paardenhouder werden ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.