ECLI:NL:CBB:2019:127

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
18/420 t/m 423 en 18/425
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake last onder dwangsom en bestuursdwang voor dierenverwaarlozing

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en twee appellanten, die zonder vaste woon- of verblijfplaats zijn. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de minister, waaronder een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom, die zijn opgelegd vanwege de verwaarlozing van dieren. De minister had vastgesteld dat de appellanten niet voldaan hadden aan de eisen van het Besluit houders van dieren, met betrekking tot de hygiëne en de beschikbaarheid van water voor hun dieren. De appellanten voerden aan dat er geen sprake was van overtredingen en dat hun dieren goed verzorgd werden. Het College heeft echter geoordeeld dat de constateringen van de toezichthouders, die de situatie ter plaatse hebben gecontroleerd, voldoende bewijs leveren voor de overtredingen. De bestreden besluiten zijn in grote lijnen bevestigd, maar het College heeft de kosten die aan de appellanten in rekening zijn gebracht voor de opvang van de dieren, vernietigd. Tevens is vastgesteld dat de minister een dwangsom verschuldigd is aan de appellanten wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschriften. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van dierenhouders en de bevoegdheden van de overheid om in te grijpen bij verwaarlozing.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/420, 18/421, 18/422, 18/423 en 18/425.

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2019 in de zaak tussen

[naam 1], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant I) en
[naam 2], te [plaats 1] (appellante II), appellanten
(gemachtigde: mr. S. Ikiz),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 12 december 2016 (primaire besluiten I) heeft verweerder aan appellanten een last onder bestuursdwang opgelegd (zaak 18/422).
Bij afzonderlijke besluiten van 12 december 2016 (primaire besluiten II) heeft verweerder aan appellanten een last onder dwangsom opgelegd (zaak 18/423).
Bij brieven van 30 december 2016 (brieven inzake toepassen bestuursdwang) heeft verweerder appellanten bericht dat dieren zijn meegevoerd en opgeslagen (zaak 18/420).
Bij afzonderlijke besluiten van 30 december 2016 (invorderingsbeschikkingen) heeft verweerder vastgesteld dat appellanten elk een dwangsom van € 250,- hebben verbeurd (zaak 18/425).
Bij brieven van 13 januari 2017 (brieven inzake voorwaarden voor teruggave inbeslaggenomen dieren) heeft verweerder appellanten bericht omtrent de voorwaarden voor teruggave van de inbeslaggenomen dieren (zaak 18/421).
Bij brieven van 17 januari 2017 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II, de brieven inzake toepassing bestuursdwang, de invorderingsbeschikkingen en de brieven inzake de voorwaarden voor teruggave van de inbeslaggenomen dieren.
Bij brieven van 24 december 2017 hebben appellanten verweerder in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op de door hen ingediende bezwaarschriften.
Bij tien afzonderlijke besluiten (de bestreden besluiten) van 15 februari 2018 heeft verweerder de bezwaren van appellanten, gericht tegen de primaire besluiten I, de primaire besluiten II en de invorderingsbeschikkingen ongegrond verklaard en de bezwaren die zijn gericht tegen de brieven inzake toepassing bestuursdwang en de brieven inzake de voorwaarden voor teruggave van de inbeslaggenomen dieren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 29 maart 2018 hebben appellanten tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 november 2018 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van het toepassen van bestuursdwang vastgesteld. Op grond van artikel 5:31c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep mede betrekking op het kostenbesluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2018.
Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was voor verweerder aanwezig [naam 3] , hoofdagent van de politie en dierenagent.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 9 augustus 2016, 15 augustus 2016, 12 september 2016, 29 september 2016 en
12 oktober 2016 zijn door medewerkers van de (dieren)politie controles verricht naar de gezondheid en het welzijn van de door appellanten gehouden dieren. De bevindingen van deze controles zijn door een districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) neergelegd in het toezichtrapport van 24 november 2016 (toezichtrapport I). Het toezichtrapport I vermeldt, voor zover hier van belang, de volgende bevindingen.
“Op dinsdag 9 augustus 2016 is [naam 3] , hoofdagent van de politie en tevens aangesteld als dierenagent op het adres [adres] te [plaats 2] aangegaan in verband met een melding die was binnen gekomen via 144, de meldkamer van de dierenpolitie. De meldster had gemeld, dat er op dat adres een aantal paarden zouden staan die verwaarloosd worden. In een weide zouden twee jaarlingen staan op zand, die erg mager zouden zijn. Ook zouden er nog een aantal honden op het terrein zitten.
(….)
Zij is vervolgens verder het terrein opgelopen.
Zij zag op enig moment aan haar rechterhand twee paarden staan op een zand weide.
Toen zij dichterbij kwam zag [naam 3] dat het om twee jaarlingen ging.
Zij zag dat de paarden beide aan de magere kant waren.
Ze kon de ribben goed zien en de heupbotten staken uit.
Er stond een grote ton in de wei.
In de ton stond een bodempje groene drek.
Er lagen wat vertrapte sprieten hooi/strooi in de wei.
[naam 3] is toen verder gelopen in de richting een schuur waarin zich paardenstallen bevonden.
In de stallen stonden ongeveer 15 paarden.
Deze paarden zagen er qua conditie goed uit.
Er hing wel een hele penetrante ammoniak lucht.
In de stallen waar de paarden in stonden lag veel mest.
[naam 3] kon hier uit opmaken dat de stallen al een tijd niet waren uitgemest.
Zij zag dat er een bak stond met lege zakken waarin paardenbrokken hadden gezeten.
Zij zag ook nergens hooi liggen.
De drinkbakken en de voerbakken in de stallen waren ook vies en nat.
Toen [naam 3] aan de ander kant uit de stallen kwam gelopen zag zij links in de andere schuur mensen lopen.
In deze stallen stonden ook paarden.
Het zag er tip top uit.
Een jonge vrouw stelde zich voor als (…).
Zij gaf aan dat zij de eigenaar was van de stallen in de nette schuur.
[naam 3] maakte bekend waarom zij daar was.
[naam 4] gaf meteen aan dat er al eerder dierenpolitie aan de deur was geweest.
En dat zij kwamen voor de stallen in de andere schuur.
Ze vertelde [naam 3] dat (…) de eigenaar was van de beide stallen zo ook de woning, en dat hij dit verhuurde aan verschillende partijen.
De woning werd verhuurd aan Polen.
De andere schuur werd aan een (appellant I) (fonetisch) verhuurd, volgens haar.
Zij gaf aan dat deze (…) er nooit was overdag, en als hij dan komt, is dit vaak in de nachtelijke uren.
Dit weet zij, omdat zij camera’s heeft hangen en dit hier op heeft gezien.
De paarden staan volgens haar 24/7 op stal en er wordt niet met de paarden gereden.
Er zou een man zijn die de paarden brokken geeft overdag, maar de brokken zouden op zijn.
Ook is er geen hooi aanwezig.
Er zouden in het verleden ook twee veulens dood zijn gegaan
Omdat (appellant I) er geen dierenarts bij zou hebben gehaald.
[naam 3] vroeg toen aan (…) of zij wist waar de honden zouden zitten die (appellant 1) zou hebben.
Zij is toen meegelopen naar voren.
Achter het woonhuis staat een klein schuurtje.
In de schuur moesten we links, rechts, links om uiteindelijk achter in de schuur terecht te komen.
Er hing een enorme ammoniak lucht die bijna niet te houden was.
Toen we om het hoekje keken, zagen wij twee afgezette stukken in de schuur waar honden achter een hek zaten.
Dit betroffen Amerikaanse Staffords grijs van kleur. In het ene hok zaten twee volwassen honden en in de andere zaten 4 honden van ongeveer 8 maanden oud.
In het hok lag stro en op het stro lagen vele uitwerpselen.
Sommige met de schimmel erop.
In de hokken stonden grote tonnen met water.
Bij de jonge honden heeft [naam 3] geen brokken gezien. Bij de volwassen honden wel een bak vol brokken.
De honden zagen er verder qua conditie goed uit, alleen hoe de honden gehuisvest zaten was zwaar beneden peil.
Op 15 augustus 2016 ben ik, rapporteur samen met [naam 5] , brigadier van de politie en tevens aangesteld als dierenagent ter plaatse gegaan om een controle uit te voeren.
Ter plaatse zagen wij dat de stalboxen waarin paarden gehuisvest waren redelijk schoon en goed opgestrooid waren.
Wij zagen dat er voor de grote paarden voorzien was in een automatische watervoorziening.
Wij zagen dat in de laatste stal aan de linkerzijde een Shetlandpony gehuisvest was.
Wij zagen dat deze pony niet bij de drinkbak kon komen vanwege de hoogte waarop deze drinkbak was bevestigd.
Wij zagen een plastic emmer in de stal staan, vermoedelijk in gebruik als drinkbak voor deze pony.
Wij zagen dat er geen water in deze emmer aanwezig was.
Ik, rapporteur heb toen de emmer gevuld met vers drinkwater, en dit bij de pony in de stal gezet.
Wij zagen dat de pony direct van het water begon te drinken, doch niet overmatig.
Wij zagen in de eerste stal aan de rechterzijde een hond, vermoedelijk van het ras American Stafford.
Wij zagen dat deze hond erg angstig en timide was.
Ook zagen wij dat deze hond een aantal kale plekken vertoonde in de vacht.
Hierna zijn wij naar de honden gegaan die gehuisvest werden in de ‘oude’ stal achter het woonhuis.
Wij zagen dat deze honden nu een redelijk zuivere huisvesting ter beschikking hadden.
Wij zagen dat er voor alle honden water ter beschikking was.
Op 12 september 2016 is er een man genaamd (…) aangehouden op het adres [adres] te [plaats 2] .
De reden van de aanhouding is mij, rapporteur niet bekend.
Op het moment van aanhouding was (…) de paarden aan het verzorgen.
Hij gaf aan dat de paarden eigendom waren van zijn nicht, (appellante II) en haar vriend (appellante I).
(…) heeft hen het telefoonnummer van (appellante II) gegeven.
Op verzoek van de eenheid die de aanhouding had verricht, is [naam 6] , hoofdagent van politie en tevens aangesteld als dierenagent ter plaatse gegaan om de verzorging van de paarden te beoordelen.
Bij aankomst bij de stal hoorde [naam 6] van de verhuurder dat deze de betreffende stallen verhuurd aan (appellant I) en (appellant II).
Echter komen deze personen alleen ’s nachts bij de paarden.
[naam 6] heeft de stallen bekeken, paarden zagen er prima uit.
Ook de paarden waar de collega’s zich zorgen over maakten was de conditie wel in orde.
Verderop twee stallen met een stal met drie grijze jonge staffords en een stal met vier jonge staffords, conditie van allen in orde.
Wel mocht de stal zeer zeker schoongemaakt worden, heel het gangpad onder de mest en ook de stallen mochten uitgemest worden.
Collega’s die met de aanhouding bezig waren hadden het telefoonnummer van (appellante II) en daarmee werd afgesproken dat zij deze dag nog de stallen uit gaat mesten en de paarden water geeft.
Op 29 september 2016 omstreeks 14:30 uur is [naam 6] , hoofdagent van politie en tevens aangesteld als dierenagent ter plaatse gegaan omdat er wederom melding was gedaan.
Volgens de melding zouden er Shetlandpony ’s zonder water staan.
Ter plaatse zag hij 13 paarden in de stalboxen gehuisvest.
Hij zag dat de drinkbakken vervuild waren.
Hij heeft deze zuiver gemaakt en doorgespoeld.
Hij zag dat de emmers in de stalbox van 2 Shetlandpony’s leeg waren.
Kennelijk waren deze emmers bedoeld om de pony’s van drinkwater te voorzien.
[naam 6] heeft de emmers gevuld met drinkwater.
Hij zag dat de pony’s direct begonnen te drinken.
Alle stalboxen waarin paarden waren gehuisvest waren sterk vervuild met mest, en duidelijk al langere tijd niet uitgemest.
Op 12 oktober 2016 omstreeks 14:30 uur ben ik, rapporteur op verzoek van de dierenpolitie wederom ter plaatse gegaan.
Ik zag in de 1e stalbox aan de linkerzijde (gezien vanaf de voorzijde van de stal) 1 merrie.
Ik zag dat deze stalbox geheel vervuild was met overtollig mest.
In stalbox 2 zag ik een ruin, ook deze stalbox was geheel vervuild.
In stalbox 3 zag ik een merrie en een ruin gehuisvest, ook deze stalbox was geheel vervuild.
In stalbox 4 zag ik een ruin, ook deze stalbox was geheel vervuild.
In stalbox 5 zag ik 4 honden, vermoedelijk van het ras American Stafford, ook deze huisvesting was sterk vervuild met ontlasting van de honden en de honden hadden geen drinkwater ter beschikking.
In stalbox 6 zag ik een merrie, ook deze stalbox was vervuild met overtollig mest.
In stalbox 7 zag ik een merrie, ook deze stalbox was vervuild
In stalbox 8 zag ik een merrie, en ook deze stalbox was vervuild.
In stalbox 9 zag ik een Shetlandpony, deze pony had geen water ter beschikking.
Ik zag in de 1e stalbox aan de rechterzijde (gezien vanuit de voorzijde van de stal) honden, vermoedelijk van het ras American Stafford, de honden hadden wel drinkwater ter beschikking.
In stalbox 2 zag ik een merrie, deze stalbox was vervuild met overtollig veel mest.
In stalbox 3 zag ik een merrie, ook deze stalbox was geheel vervuild.
In stalbox 4 zag ik een merrie, ook deze stalbox weer geheel vervuild.
In stalbox 5 zag ik een merrie, ook deze stalbox geheel vervuild.
In stalbox 6 zag ik een merrie, en ook deze stalbox was geheel vervuild met mest.
Ik zag dat in stalbox 7 geen dieren gehuisvest waren.
In stalbox 8 zag ik 2 honden, vermoedelijk van het ras American Stafford, deze honden hadden geen drinkwater ter beschikking.
Ik, rapporteur heb van de huisvesting van de paarden foto’s gemaakt, deze foto’s worden als bijlage aan dit rapport toegevoegd.
Op het moment van mijn controle werden in de “oude” stal achter het woonhuis geen honden meer gehuisvest. (…)”
1.3
Bij de primaire besluiten I heeft verweerder aan appellanten ieder afzonderlijk een last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij is aan appellanten de maatregel opgelegd om vóór
19 december 2016 ervoor te zorgen dat hun paarden en honden altijd over een schone en hygiënische huisvesting kunnen beschikken.
1.4
Bij de primaire besluiten II heeft verweerder aan appellanten ieder afzonderlijk een last onder dwangsom opgelegd. Daarbij is aan appellanten de last opgelegd om er per direct voor te zorgen dat hun paarden en honden over een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater kunnen beschikken.
1.5
Op 22 december 2016 hebben agenten van de (dieren)politie, in samenwerking met een districtsinspecteur van de LID een hercontrole gehouden naar de gezondheid en het welzijn van de dieren die door appellanten worden gehouden. De bevindingen van deze hercontrole zijn neergelegd in het toezichtrapport van 28 december 2016 (toezichtrapport II). Het toezichtrapport II vermeldt, voor zover hier van belang, de volgende bevindingen.
“Ik betrad de stal van beklaagden, welke losstaand was van de woning via de kleine loopdeur aan de voorzijde van de stal.
Ik rook direct een zeer sterke ammoniaklucht, vermoedelijk van ontlasting en urine van de aanwezige dieren.
Ik zag door middel van telling dat er 12 paarden, 1 Shetlandpony en 7 honden vermoedelijk van het ras Staffordshire terriër in de diverse stalboxen gehuisvest waren.
Ik zag dat alle stalboxen sterk vervuild waren met veel uitwerpselen.
Ik zag dat de Shetlandpony geen drinkwater ter beschikking had.
Ik zag dat er in deze stalbox wel een drinkwaterautomaat aanwezig was, maar ik zag ook dat deze voor de pony niet bereikbaar was.
Ik zag dat deze automaat te hoog hing voor deze pony om uit te kunnen drinken.
Ik zag dat er in de stalbox van deze Shetlandpony een zgn. speciekuip stond.
Ik zag dat deze kuip geen water bevatte, en geheel droog was aan de binnenzijde.
Ik zag dat de honden geen drinkwater ter beschikking hadden.
Ik zag namelijk dat er in de stalboxen waar de honden gehuisvest waren alleen lege drinkwaterbakken lagen.
Ik zag dat sommige van deze drinkwaterbakken omgegooid of omgestoten waren.
Omstreeks 14.10 uur heb ik, rapporteur telefonisch contact opgenomen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
Ik heb daar gesproken met mevrouw [naam 7] .
Ik, rapporteur heb haar de zaak voorgelegd, en zij nam het besluit om een bedrijf de stalboxen uit te laten mesten en op te laten strooien.
Gezien de achtergrond van beklaagden en het feit dat ik als enige aanwezig was, heb ik, rapporteur de komst van het bedrijf in mijn auto afgewacht.
Omstreeks 14:30 uur heb ik getracht telefonisch contact te krijgen met beklaagden via een mij bekend telefoonnummer […].
Ik kreeg op dit nummer een melding dat deze telefoon momenteel niet bereikbaar was.
Omstreeks 15.15 kwam er een personeelslid van de firma […] ter plaatse.
Hij had opdracht gekregen om de stallen uit te mesten en op te strooien.
Toen deze man aan zijn werkzaamheden begonnen was heb ik, rapporteur de stalboxen aan een nadere inspectie onderworpen.
Ik zag en voelde dat alle boxen waarin de paarden en de pony gehuisvest waren een zeer natte bodembedekking hadden.
Ik hoorde bij het lopen in de stalboxen een soppend geluid, waarschijnlijk van de natte bodembedekking.
Ik zag dat ook bij de honden de bodembedekking ernstig vervuild was vermoedelijk met uitwerpselen en urine.
Ik zag diverse hondendrollen liggen in de stalboxen waarin de honden waren gehuisvest.
Ik zag dat diverse van deze drollen beschimmeld waren.
Ik, rapporteur heb van de diverse stalboxen foto’s gemaakt, deze worden als bijlage aan dit rapport toegevoegd.
Na enige tijd bleek dat degene die de stalboxen uit aan het mesten was, doordat deze stalboxen erg sterk vervuild waren, een half uur per stalbox nodig had om uit te mesten.
Ook kreeg deze man last van de luchtwegen, vermoedelijk door de ammoniaklucht.
Omstreeks 17.10 uur heb ik, rapporteur hierover telefonisch contact opgenomen met RVO.
Ik sprak daar met [naam 8] , zij gaf aan dat ik moest bekijken of het mogelijk was om de volgende dag hetgeen niet die avond gedaan kon worden af te maken.
Toen ik dit wilde gaan overleggen met degene die de werkzaamheden uitvoerde, bleek de verhuurder van stal ter plaatse te zijn gekomen.
Deze man verbood ons verdere werkzaamheden uit te voeren, en was niet voor rede vatbaar.
Daar ik als enige opsporingsambtenaar daar aanwezig was, heb ik, rapporteur om 17.15 wederom contact opgenomen met RVO.
Ook tijdens dit telefoongesprek was de verhuurder verbaal erg agressief, en dit was door mevrouw [naam 8] goed te horen.
Omdat het ons onmogelijk werd gemaakt om de werkzaamheden uit te voeren, werd door haar aangegeven de dieren dan mee te voeren en op te slaan.”
1.6
Bij brieven van 30 december 2016 heeft verweerder appellanten bericht dat hun honden en paarden zijn meegevoerd en opgeslagen. Bij invorderingsbeschikkingen van dezelfde datum heeft verweerder vastgesteld dat appellanten ieder afzonderlijk een dwangsom van € 250,- hebben verbeurd omdat appellanten niet hebben voldaan aan de last om er voor te zorgen dat de paarden en honden over een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater kunnen beschikken.
1.7
Bij brieven van 13 januari 2017 heeft verweerder appellanten bericht omtrent de voorwaarden voor teruggave van de inbeslaggenomen honden en paarden. Uit deze brieven blijkt, kort samengevat weergegeven, dat appellanten eerst de huisvestingssituatie van de honden en paarden dienen te herstellen en een bedrag van € 17.150,50 aan verweerder moeten betalen voor de kosten van het transport en de opslag van de dieren voordat de dieren worden teruggegeven.
1.8
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I, de primaire besluiten II, de brieven inzake toepassing bestuursdwang, de invorderingsbeschikkingen en de brieven inzake de voorwaarden voor teruggave van de inbeslaggenomen dieren.
1.9
Bij brieven van 24 december 2017 hebben appellanten verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een beslissing op de door hen ingediende bezwaarschriften.
1.1
Bij het kostenbesluit heeft verweerder de kosten van het toepassen van bestuursdwang vastgesteld op € 34.937,67. Bij het kostenbesluit heeft verweerder besloten om hiervan
€ 31.990,26 niet in rekening te brengen bij appellant. Wel in rekening is gebracht een bedrag van € 3.727,41.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten, gericht tegen de primaire besluiten I, de primaire besluiten II en de invorderingsbeschikkingen ongegrond verklaard en de bezwaren die zijn gericht tegen de brieven inzake toepassing bestuursdwang en de brieven inzake de voorwaarden voor teruggave van de inbeslaggenomen dieren niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellanten voeren aan dat geen sprake is van een overtreding zodat geen aanleiding bestond voor het opleggen van een last onder bestuursdwang. Volgens appellanten werden hun dieren goed verzorgd en werden de stallen regelmatig schoongemaakt. Nergens blijkt uit dat de dieren werden gezien en onderzocht door een dierenarts en nergens blijkt uit dat de dieren werden verwaarloosd. Appellanten kunnen zich niet vinden in de waarnemingen en de constateringen uit de toezichtrapporten I en II. De toezichtrapporten kunnen niet gebruikt worden ter onderbouwing van de genomen besluiten, aldus appellanten. Verder voeren appellanten aan dat verweerder niet tegelijkertijd een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom mocht opleggen. Overigens hebben de andere besluiten, behalve de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom, appellanten niet bereikt. Voor wat betreft de invorderingsbeschikkingen stellen appellanten dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij geen uitvoering hebben gegeven aan de primaire besluiten II. Voor wat betreft het kostenbesluit voeren appellanten aan dat de in rekening gebrachte kosten ten onrechte zijn gemaakt omdat de paarden langer in de opvang zijn gebleven dan noodzakelijk was.
4. Het Besluit houders van dieren (Bhd) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1.7 Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
(…)
f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;”
5.1
Het College stelt vast dat verweerder aan de bestreden besluiten die zien op de lasten onder dwangsom, de lasten onder bestuursdwang en de invorderingsbeschikkingen het toezichtrapport I en het toezichtrapport II ten grondslag heeft gelegd. Volgens vaste jurisprudentie van het College, onder meer de uitspraak van 1 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:81), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een controlerapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.
5.2
Wat betreft de grond van appellanten dat hen, behalve de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom, de andere besluiten niet hebben bereikt, overweegt het College als volgt. Het college constateert dat appellanten tegen alle primaire besluiten tijdig bezwaar hebben gemaakt. Appellanten onderbouwen hun beroepsgrond niet, en voeren verder niets aan waaruit blijkt wat zij met hun beroepsgrond beogen. Het College gaat daarom voorbij aan deze grond.
Brieven waarin wordt bericht dat bestuursdwang is toegepast (18/420) en inzake voorwaarden voor teruggave inbeslaggenomen dieren (18/421)
5.3
Voor zover appellanten zijn opgekomen tegen de bestreden besluiten waarbij hun bezwaren tegen de brieven inzake het toepassen van bestuursdwang en de brieven inzake voorwaarden voor teruggave inbeslaggenomen dieren niet ontvankelijk zijn verklaard, overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De toepassing van bestuursdwang is feitelijk handelen, waartegen als zodanig op grond van de Awb geen bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld en hetzelfde geldt voor de brieven waarin appellanten in kennis worden gesteld van dit feitelijk handelen. Voor zover appellanten zich keren tegen de wijze waarop de feitelijke tenuitvoerlegging van de hen opgelegde last onder bestuursdwang heeft plaatsgevonden, kan dit worden betrokken in de beantwoording van de vraag of verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 5:25, eerste lid, Awb in redelijkheid bij appellant in rekening heeft kunnen brengen. Ook de brieven inzake voorwaarden voor teruggave inbeslaggenomen dieren moeten naar het oordeel van het College worden beschouwd als feitelijke mededelingen, waardoor geen rechten, plichten, bevoegdheid, of status worden gecreëerd of teniet gedaan. De brieven zijn niet gericht op rechtsgevolg. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de bezwaren tegen de brieven waarin wordt bericht dat bestuursdwang is toegepast en de brieven inzake voorwaarden voor teruggave inbeslaggenomen dieren terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Last onder bestuursdwang (18/422) en last onder dwangsom (18/423)

5.4
Volgens appellanten is de inhoud van het toezichtrapport I niet conform de werkelijkheid en kan het toezichtrapport niet worden gebruikt ter onderbouwing van de primaire besluiten I en II die zien op respectievelijk de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. Alle dieren werden goed verzorgd en de stallen werden regelmatig schoongemaakt. In de bestreden besluiten waarin de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten I en II ongegrond zijn verklaard heeft verweerder dit miskend, aldus appellanten.
Het College stelt vast dat uit het toezichtrapport I onder meer blijkt dat de toezichthouders op verschillende dagen hebben geconstateerd dat de pony en de honden geen toegang tot drinkwater hadden. Verder hebben de toezichthouders op verschillende dagen geconstateerd dat de boxen waarin de paarden en de pony waren gehuisvest, vervuild tot sterk vervuild waren met mest en al langere tijd niet waren uitgemest. Ook bij de honden was de bodembedekking ernstig vervuild, vermoedelijk met uitwerpselen en urine en is geconstateerd dat er vele uitwerpselen, waarvan sommige beschimmeld, lagen in de stalboxen waarin de honden waren gehuisvest. Het toezichtrapport I bevat bovendien foto’s die deze constateringen bevestigen. In dit licht acht het College het enkele betoog van appellanten dat geen sprake is van een overtreding en dat de dieren goed werden verzorgd en de stallen regelmatig werden schoongemaakt niet overtuigend. Het College ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van appellanten dat de inhoud van het toezichtrapport I een onjuist beeld geeft van de situatie ter plaatse. Appellanten hebben hun stelling bovendien niet geconcretiseerd en geen bewijsstukken in het geding gebracht ter onderbouwing van hun stelling. Het betoog van appellanten dat de dieren niet zijn gezien en onderzocht door een dierenarts kan hen hierin niet helpen, alleen al omdat niet zozeer de gezondheid van de dieren als wel hun welzijn, het ontbreken van drinkwater en (onvoldoende hygiënische) behuizing de doorslag heeft gegeven bij het nemen van de bestreden besluiten. Voor zover appellanten in dit verband nog hebben aangevoerd dat zij stelselmatig worden gepest en belaagd door de politie overweegt het College dat dit buiten de omvang van het onderhavige geding valt en dat het College hierover geen oordeel kan geven. Gelet op het voorgaande ziet het College dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de constateringen uit het toezichtrapport I. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat appellanten artikel 1.7, aanhef en sub d en sub f heeft overtreden en was bevoegd om de maatregelen op te leggen.
Het betoog slaagt niet.
5.5
Appellanten voeren verder aan dat verweerder niet tegelijkertijd een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom had mogen opleggen. Zij stellen dat zowel de primaire besluiten I alsook de primaire besluiten II zien op het ongedaan maken van vermeende overtredingen van artikel 1.7 van het Bhd. Daardoor is volgens hen sprake van verboden samenloop van herstelsancties. Het College volgt het betoog van appellanten niet. Ingevolge artikel 5:6 van de Awb legt een bestuursorgaan geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is. Het College stelt vast dat aan de primaire besluiten I en de primaire besluiten II een ander voorschrift ten grondslag is gelegd. Aan de primaire besluiten I is overtreding van artikel 1.7, aanhef en sub d, ten grondslag gelegd, terwijl aan de primaire besluiten II overtreding van artikel 1.7, aanhef en sub f ten grondslag is gelegd. De door appellanten geschetste situatie doet zich niet voor. Bovendien zijn ook de overtredingen verschillend. Bij de primaire besluiten I is aan appellanten een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege het niet zorgen voor een toereikende behuizing onder voldoende hygiënische omstandigheden voor hun dieren, terwijl bij primaire besluiten II aan appellanten een last onder dwangsom is opgelegd vanwege het niet verschaffen van een toereikende hoeveelheid water aan hun dieren. De maatregelen die appellanten moesten nemen om de overtredingen ongedaan te maken zijn ook verschillend. Het enkele feit dat zowel aan de primaire besluiten I alsook aan de primaire besluiten II ten grondslag is gelegd dat sprake is van overtredingen van een bepaling onder artikel 1.7 van het Bhd maakt niet dat reeds daarom sprake is van een verboden samenloop van herstelsancties.
Het betoog slaagt niet.

De invorderingsbeschikkingen (18/425)

5.6
Ten aanzien van de bestreden besluiten waarin de bezwaren van appellanten gericht tegen de invorderingsbeschikkingen ongegrond zijn verklaard, overweegt het College als volgt. Verweerder heeft, gelet op het toezichtrapport II en de daarbij horende foto’s vastgesteld dat geen uitvoering is gegeven aan de in de primaire besluiten II opgelegde last onder dwangsom. Het toezichtrapport II vermeldt dat de toezichthouders hebben geconstateerd dat ten tijde van de hercontrole de Shetlandpony geen drinkwater ter beschikking had. Er was in de stal weliswaar een drinkwaterautomaat aanwezig, maar dat was voor de Shetlandpony niet bereikbaar omdat de automaat te hoog hing om uit te kunnen drinken. Verder is door de toezichthouders geconstateerd dat er in de stal een speciekuip aanwezig was maar dat deze geen water bevatte en geheel droog was aan de binnenzijde. Ook is geconstateerd dat de honden geen drinkwater ter beschikking hadden en dat in de stalboxen waarin de honden gehuisvest waren alleen lege waterbakken lagen en sommige drinkwaterbakken omgegooid of omgestoten waren. Hieruit komt het beeld naar voren dat meerdere dieren ten tijde van de hercontrole niet beschikten over een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater. Appellanten betwisten weliswaar de constateringen uit het toezichtrapport II met hun stelling dat de dieren goed werden verzorgd, maar appellanten laten na die stelling te onderbouwen. Naar het oordeel van het College hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de constateringen uit het toezichtrapport II onjuist zijn. Verweerder heeft bij de invorderingsbeschikking terecht vastgesteld dat appellanten geen uitvoering hebben gegeven aan de last. Dit betekent dat van rechtswege een dwangsom is verbeurd en dat terecht is ingevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is door verweerder terecht ongegrond verklaard.
Het betoog slaagt niet.

Kostenbesluit (18/422)

5.7
Bij besluit van 16 november 2018 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van het toepassen van bestuursdwang vastgesteld op € 34.937,67. Deze kosten zijn gemaakt voor het inschakelen van agrarische bedrijfshulp, het onderbrengen van dieren en het inschakelen van een dierenarts. Bij het kostenbesluit heeft verweerder besloten om van de gemaakte kosten € 31.990,26 niet in rekening te brengen bij appellant. Wel in rekening is gebracht een bedrag van € 3.727,41. De in rekening gebrachte kosten zijn gemaakt voor de opvang van de paarden in de periode van 3 februari 2017 tot en met 22 februari 2017. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat met appellanten was afgesproken om op 3 februari 2017 een inspectie te houden op de locatie waar de paarden na hun terugkeer uit de opvang zouden worden gehuisvest. Indien de huisvesting in orde was, konden de paarden weer aan appellanten worden overgedragen. Verweerder heeft op 3 februari 2017 geen inspectie uitgevoerd omdat ter plaatse een ander familielid (namelijk een neef) van appellante II aanwezig was dan per e-mailbericht was opgegeven (eventueel een zusje), hetgeen volgens verweerder niet conform de afspraak met appellanten was. Om die reden heeft verweerder de paarden op 3 februari 2017 niet aan appellante overgedragen en zijn de paarden nog enkele weken in de opvang gebleven. De hiermee verband houdende kosten heeft verweerder bij het kostenbesluit bij appellanten in rekening gebracht.
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder deze kosten terecht bij appellanten in rekening heeft gebracht. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Appellanten hebben ter zitting de e-mailcorrespondentie in het geding gebracht ten aanzien van de afspraak voor het houden van een inspectie op 3 februari 2017. Uit deze correspondentie blijkt dat verweerder, in een e-mailbericht van 2 februari 2017, de vraag stelt wie aanwezig zal zijn bij de inspectie, waarbij verweerder toelicht dat wanneer naast appellante II ook appellant I aanwezig zal zijn, verweerder vanuit veiligheidsoverwegingen genoodzaakt is de inspectie in de aanwezigheid van de politie te doen, en dat alleen wanneer appellant I niet aanwezig is, wordt afgezien van de inzet van politie. In een e-mailbericht van diezelfde dag antwoordt appellante II, bij monde van haar advocaat, dat appellant I niet aanwezig zal zijn bij de inspectie, dat zijzelf en eventueel haar zusje aanwezig zijn, en dat in ieder geval medewerking wordt verleend aan de inspectie, zodat er op dat punt geen probleem is. Het College overweegt dat appellanten uit deze e-mailcorrespondentie niet zonder meer hadden moeten begrijpen dat de inspectie en de daaraan verbonden teruggave van de paarden in het geheel niet door zou gaan als er een ander familielid van appellante II bij de inspectie aanwezig zou zijn dan in eerste instantie per e-mailbericht was doorgegeven. Voorts is het College niet gebleken dat er voorafgaand aan de inspectie of bij aankomst op de locatie signalen waren dat de aanwezigheid van de neef van appellante II tot zodanige problemen zou leiden dat de inspectie en de teruggave van de dieren niet kon doorgaan. Ook ziet het College niet in waarom verweerder de inspectie niet alsnog in de aanwezigheid van de politie kon uitvoeren in geval verweerder zich daartoe vanuit veiligheidsoverwegingen genoodzaakt achtte, zoals verweerder had aangegeven in zijn e-mailbericht in het geval appellant I tegen de afspraak in toch aanwezig zou zijn. Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het appellanten verweten kan worden dat de inspectie op 3 februari 2017 niet kon doorgaan en het om die reden noodzakelijk was om de paarden vanaf 3 februari 2017 langer in de opvang te houden. Verweerder heeft ten onrechte de kosten die zijn gemaakt voor de opvang voor de paarden in de periode 3 februari 2017 tot en met 22 februari 2017 bij appellant in rekening gebracht.
Het betoog slaagt.

Dwangsom wegens niet tijdig beslissen

6.1
In geschil is verder of verweerder aan appellanten een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften die zijn gericht tegen de primaire besluiten I en II en de invorderingsbeschikkingen. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge het zesde lid is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
6.2
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 5 en 13) is het volgende vermeld:
“De eerste uitzonderingen op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term «onredelijk» zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen.
(…)
Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (Zie bijvoorbeeld CRvB 26 februari 2004, LJN AO4639, en ABRvS 20 februari 2002, JB 2002/113).”
6.3
Het College stelt vast dat appellanten op 2 januari 2017 pro forma bezwaar hebben gemaakt tegen de primaire besluiten I en op 17 januari 2017 pro forma bezwaar hebben gemaakt tegen de primaire besluiten II en de invorderingsbeschikking. Bij e-mail van 30 maart 2017 heeft verweerder appellanten in de gelegenheid gesteld om de gronden van bezwaar uiterlijk op 10 mei 2017 in te dienen. Bij brief van 9 mei 2017 zijn de gronden door appellanten ingediend. Appellanten hebben bij brieven van 24 december 2017 verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op hun bezwaarschriften. Niet in geschil is dat op het moment dat verweerder in gebreke is gesteld de beslistermijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar ruimschoots verstreken was. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen dwangsom is verschuldigd omdat onredelijk laat in gebreke is gesteld. Het College constateert dat het tijdsverloop tussen het einde van de beslistermijnen en het moment waarop appellanten verweerder in gebreke heeft gesteld inderdaad aanzienlijk langer is dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Anders dan verweerder is het College echter van oordeel dat in dit geval niet onredelijk laat in gebreke is gesteld. Het College neemt hierbij in aanmerking dat in de tussenliggende periode er nog contacten zijn geweest tussen appellanten en verweerder. Appellanten hebben bij e-mail van 25 september 2017 verweerder erop gewezen dat nog geen beslissing op bezwaar was genomen. Appellanten hebben bovendien aangevoerd dat zij ook nog telefonisch contact hebben gehad met verweerder in de periode juli/september 2017. Verweerder heeft ter zitting gesteld niet bekend te zijn met dit telefonisch contact. Gelet op de in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie van 25 september 2017, waarin nadrukkelijk wordt verwezen naar een eerder telefoongesprek, acht het College het aannemelijk dat er in de periode juli/september 2017 telefonisch contact is geweest. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, is het College van oordeel dat in dit geval niet onredelijk laat in gebreke is gesteld en dat verweerder een dwangsom is verschuldigd voor het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaarschriften. Verweerder is ten aanzien van zes bezwaarschriften (3 per appellant) een bedrag van € 1.100,- verschuldigd (14*20 = € 280,- voor de periode 8 tot en met 21 januari; 14*30 = €420,- voor de periode 22 januari tot en met 4 februari; en 10*40 = €400,- voor de periode 5 februari tot en met 14 februari).

Conclusie

7. De conclusie is dat de beroepen die zijn gericht tegen de bestreden besluiten die zien op de brieven inzake het toepassen van bestuursdwang en de brieven inzake voorwaarden voor teruggave inbeslaggenomen dieren ongegrond zijn.
De beroepen die zijn gericht tegen de bestreden besluiten die zien op de lasten onder dwangsom, de lasten onder bestuursdwang, en de invorderingsbeschikkingen zijn gegrond voor zover daarbij afwijzend is beslist op het verzoek om een dwangsom toe te kennen en de bestreden besluiten worden in zoverre vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, zelf in de zaak voorzien en aan appellant I en appellant II elk een dwangsom van in totaal € 3.300,- toekennen. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van de bestreden besluiten die zien op de lasten onder dwangsom, de lasten onder bestuursdwang, en de invorderingsbeschikkingen. Voor het overige zijn deze beroepen ongegrond.
Het beroep tegen het kostenbesluit is gegrond. Het College zal het kostenbesluit vernietigen. Het geconstateerde gebrek aan het kostenbesluit kan niet worden hersteld. Het College ziet daarom aanleiding om in zoverre zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het kostenbesluit wordt herroepen.
8. Het College zal verweerder veroordelen in de in verband met het beroep gemaakte proceskosten van appellanten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,-). De beroepen worden beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten die zien op de brieven inzake het toepassen van bestuursdwang en de brieven inzake voorwaarden voor teruggave inbeslaggenomen dieren ongegrond;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten die zien op de lasten onder dwangsom, de lasten onder bestuursdwang, en de invorderingsbeschikkingen gegrond voor zover daarbij afwijzend is beslist op het verzoek om een dwangsom toe te kennen;
  • vernietigt de bestreden besluiten die zien op de lasten onder dwangsom, de lasten onder bestuursdwang, en de invorderingsbeschikkingen in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van de bestreden besluiten die zien op de lasten onder dwangsom, de lasten onder bestuursdwang, en de invorderingsbeschikkingen;
  • stelt de hoogte van de door verweerder aan appellant I verschuldigde dwangsom vast op € 3.300,-;
  • stelt de hoogte van de door verweerder aan appellante II verschuldigde dwangsom vast op € 3.300,-;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten die zien op de lasten onder dwangsom, de lasten onder bestuursdwang, en de invorderingsbeschikkingen voor het overige ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het kostenbesluit gegrond;
  • herroept het kostenbesluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het kostenbesluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2019.
w.g. H.S.J. Albers w.g. E. van Kampen