ECLI:NL:CBB:2025:30

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
23/1540
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag TVL-startersregeling wegens niet voldoen aan inschrijvingseis

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De onderneming had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de inschrijvingseis die vereist dat de inschrijvingsdatum in het handelsregister ligt tussen 1 juli 2020 en 30 juni 2021. De onderneming was op 4 juli 2008 ingeschreven in het handelsregister, wat betekent dat zij niet aan deze eis voldeed.

De onderneming betoogde dat zij wel aan de inschrijvingseis voldeed, omdat zij het boetiekhotel per 1 oktober 2020 exploiteerde. Het College oordeelde echter dat de inschrijvingsdatum van de onderneming bepalend is en dat de datum van feitelijke exploitatie niet relevant is voor de beoordeling van de inschrijvingseis. Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de onderneming niet als startende onderneming kon worden aangemerkt en dat de afwijzing van de subsidieaanvraag op basis van de inschrijvingseis gerechtvaardigd was.

Daarnaast werd het beroep op het evenredigheidsbeginsel door het College verworpen. De onderneming had aangevoerd dat de afbakening van de doelgroep tot gevolg had dat zij niet in aanmerking kwam voor de subsidie, maar het College oordeelde dat dit een gevolg was van de keuze van de regelgever en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de inschrijvingseis rechtvaardigden. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de subsidieaanvraag.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1540

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. (onderneming), te [woonplaats]

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. W. Dam en mr. T. Khidous)

Procesverloop

Met het besluit van 11 augustus 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 5 juni 2023 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 19 december 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. De onderneming heeft boetiekhotel [naam 2] (boetiekhotel) per 1 oktober 2020 overgenomen en het boetiekhotel in het handelsregister bijgeschreven als vestiging. De onderneming heeft subsidie voor startende ondernemingen op grond van hoofdstuk 2a van de TVL (startersregeling) aangevraagd voor de subsidieperiode Q4 van 2021.
2 Op grond van artikel 2a.1.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de startersregeling wordt subsidie enkel verstrekt aan een onderneming waarvan de inschrijvingsdatum in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (handelsregister) ligt in de periode 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 (inschrijvingseis). De minister heeft de subsidieaanvraag afgewezen, omdat de onderneming niet aan de inschrijvingseis voldoet. De onderneming waarvoor de subsidie is aangevraagd is namelijk op 4 juli 2008 in het handelsregister ingeschreven.
3 De onderneming betoogt dat zij aan de inschrijvingseis voldoet, omdat zij het boetiekhotel per 1 oktober 2020 exploiteert en dit ook de vestigingsdatum in het handelsregister is. Gezien de startdatum heeft de onderneming op aanraden van een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een aanvraag op grond van de TVL-startersregeling ingediend. Kort na de overname van het hotel werd een lockdown aangekondigd. De onderneming heeft de subsidie nodig, omdat het bestaan van de onderneming in gevaar is. Er dreigt een faillissement als gevolg van de hoge schuldenlast. Achteraf blijkt de onderneming achter het net te vissen bij de verschillende mogelijkheden voor een tegemoetkoming.
4 Het College oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een startende onderneming zoals bedoeld in de startersregeling. De minister moet bij de beoordeling van de inschrijvingseis uitgaan van de inschrijvingsdatum in het handelsregister van de onderneming die de subsidie heeft aangevraagd. De inschrijvingsdatum van het boetiekhotel als vestiging in het handelsregister of het begin van de feitelijke exploitatie daarvan door de onderneming is daarvoor niet van betekenis. Het staat vast dat de onderneming die de subsidie heeft aangevraagd, op 4 juli 2008 in het handelsregister is ingeschreven. Dit betekent dat de onderneming niet in de periode 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 in het handelsregister is ingeschreven. De minister moet de subsidieaanvraag dan afwijzen op grond van artikel 2a.1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL, omdat de onderneming niet aan de inschrijvingseis voldoet.
5 Dat de afbakening van de doelgroep tot gevolg heeft dat de onderneming niet in aanmerking komt voor de subsidie maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit is namelijk de door de regelgever bedoelde uitkomst. Het College heeft dit al eerder geoordeeld (vergelijk de uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CBB:2022:700 en van 21 mei 2024, ECLI:NL:CBB:2024:346). Dat de onderneming mogelijk wel aan de inschrijvingseis zou hebben voldaan als zij voor het boetiekhotel een nieuwe inschrijving in het handelsregister zou hebben gedaan, maakt de regeling ook niet onevenredig. Ook dit is namelijk een gevolg van de keuze die de regelgever, met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling, heeft gemaakt voor een scherpe afbakening van de doelgroep van de startersregeling aan de hand van de inschrijvingsdatum in het handelsregister.
6 Het College vat het betoog van de onderneming, dat zij overal achter het net vist en daardoor in financiële problemen komt, op als een beroep op strijd met het evenredigheidsbeginsel. Beoordeeld moet worden of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de voor de onderneming nadelige gevolgen van de toepassing van de inschrijvingseis zozeer onevenwichtig zijn, dat toepassing van artikel 2a.1.5, eerste lid, aanhef en onder a, in combinatie met artikel 2a.1.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de TVL in het voorliggende geval achterwege moet blijven. Dat is naar het oordeel van het College niet het geval. Dat een medewerker van de RVO de onderneming zou hebben aangeraden om een aanvraag op grond van de startersregeling in te dienen in plaats van een reguliere aanvraag is niet aannemelijk geworden. Ook is niet gebleken dat de gevolgen van het afwijzen van de aanvraag voor de subsidie zodanig schrijnend zijn dat de minister om die reden in dit geval moet afzien van de toepassing van de inschrijvingseis. De keuze van de onderneming om het boetiekhotel niet als nieuwe onderneming in te schrijven in het handelsregister is een bedrijfseconomische keuze van de onderneming die voor haar rekening komt. Dat de financiële problemen van de onderneming een gevolg zijn van de afwijzing van de aanvraag van de subsidieaanvraag heeft de onderneming niet onderbouwd. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
7 Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. M. Ettema