ECLI:NL:CBB:2025:288

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
22/1932
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen besluit op bezwaar inzake subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft een onderneming verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin het beroep tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat ongegrond werd verklaard. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag voor de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19. De minister had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De onderneming stelde dat zij geen notificatie e-mail had ontvangen en dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Tijdens de zitting op 6 februari 2025 heeft het College de argumenten van de onderneming gehoord en geconcludeerd dat de termijnoverschrijding inderdaad verschoonbaar was. Het College heeft het verzet gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op het bezwaar van de onderneming moet beslissen. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en zijn de proceskosten toegewezen aan de onderneming. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 6 mei 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1932
uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende en tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de meervoudige kamer van 6 mei 2025 op het verzet van

[naam 1] , te [woonplaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. G.A. van der Veen)

Procesverloop

De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van de minister van Economische Zaken en Klimaat (thans: de minister van Economische Zaken) van
2 augustus 2022.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met de uitspraak van 14 mei 2024 heeft het College het beroep met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dus zonder zitting, ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de uitspraak van 14 mei 2024 verzet gedaan en daarbij verzocht om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In verband met dit verzoek heeft het College ook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
De zitting was op 6 februari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de onderneming de gemachtigde en [naam 2] en de gemachtigden van de minister mr. P. van Veen en mr. S. Piron.

Overwegingen

1. Met het besluit van 31 maart 2022 heeft de minister de subsidieaanvraag van de onderneming voor het eerste kwartaal van 2022 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) afgewezen. De minister heeft het besluit op diezelfde dag bekendgemaakt door plaatsing in de digitale omgeving van de onderneming en een notificatie e-mail gestuurd aan het door de onderneming opgegeven e-mailadres. Met het besluit van 2 augustus 2022 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2 De laatste dag van de bezwaartermijn was 12 mei 2022. De minister heeft het digitale bezwaarschrift van de onderneming op 1 juni 2022 ontvangen. Dat de onderneming daarmee te laat bezwaar heeft gemaakt, is niet in geschil.
3 In verzet heeft de onderneming aangevoerd dat de minister het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar had moeten achten. De onderneming heeft verklaard dat zij op 31 maart 2022 geen notificatie e-mail heeft ontvangen. Het door de minister overgelegde bewijs van verzending vindt zij niet overtuigend. De onderneming vindt verder dat zij er niet op bedacht hoefde te zijn dat al na drie dagen zou worden beslist op haar aanvraag. In de ontvangstbevestiging stond: “Binnen 13 weken hoort u of wij uw aanvraag goedkeuren. U ontvangt per e-mail een besluit.” Omdat op eerdere aanvragen binnen twee tot acht weken was besloten, verwachtte zij ook nu pas na enkele weken een beslissing. Tegen deze achtergrond vindt zij het niet onzorgvuldig dat zij niet eerder dan acht weken na haar aanvraag, op 30 mei 2022, bij het portaal heeft ingelogd om te verifiëren of er al een besluit was genomen. Toen zij vervolgens merkte dat er al een besluit was genomen, heeft zij heel snel bezwaar gemaakt.
4.1
Voor de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding in het algemeen verwijst het College naar zijn uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31) en voor de betekenis van een notificatie e-mail naar 6.1, 6.2 en 6.3 van zijn uitspraak van 5 november 2024 (ECLI:NL:2024:775).
4.2
In de eerste plaats moet worden beoordeeld of de termijnoverschrijding aan de onderneming kan worden toegerekend. Die vraag beantwoordt het College op grond van de volgende overwegingen ontkennend. Het College betwijfelt niet dat de minister op
31 maart 2022 een notificatie e-mail heeft gezonden aan het juiste, door de onderneming (al) bij de aanvraag om een tegemoetkoming opgegeven, e-mailadres. Het College acht echter de ontkenning van de ontvangst daarvan in de gegeven omstandigheden geloofwaardig. Daarbij betrekt het College de uiteenzetting die de onderneming op de zitting heeft gegeven over haar gebruikelijke werkwijze rond TVL-aanvragen, die voor eerdere kwartalen nooit tot problemen heeft geleid. Het College betrekt daarbij ook dat in de ontvangstbevestiging van de aanvraag is vermeld dat binnen dertien weken zou worden beslist en dat dan een e-mailbericht zou worden verzonden. In samenhang met het gegeven dat de onderneming bij eerdere aanvragen na twee tot acht weken een beslissing op haar aanvraag had ontvangen en ook steeds op diezelfde dag een notificatiebericht van de beslissing had gekregen, brengt dit vervolgens mee dat de onderneming er niet op bedacht hoefde te zijn dat al na drie dagen een besluit was genomen en dat niet van haar kon worden verlangd dat zij (veel) eerder dan na acht weken in het portaal zou verifiëren of er een besluit was genomen. Omdat de onderneming nadat zij op de hoogte was geraakt van het besluit binnen twee dagen bezwaar heeft gemaakt, de duur van de termijnoverschrijding beperkt is en niet is gebleken van contra-indicaties als bedoeld in 3.3 van de uitspraak van 30 januari 2024, is de termijnoverschrijding verschoonbaar.
5 Het verzet is gegrond, de uitspraak van 14 mei 2024 vervalt en het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond.
6 Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb doet het College tevens uitspraak op het beroep. Het beroep is gegrond, het besluit van 2 augustus 2022 zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb en de minister moet opnieuw en nu inhoudelijk op het bezwaar van de onderneming beslissen.
7 Over het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overweegt het College als volgt. De minister heeft het bezwaarschrift ontvangen op 1 juni 2022. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met meer dan zes maar minder dan twaalf maanden overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase van de procedure. Het College zal daarom, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88 van de Awb, de Staat veroordelen tot betaling aan de onderneming van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 1.000,-.
8.1
De minister moet de proceskosten van het beroep en het verzet vergoeden. Het College begroot deze op € 2.267,50 (2,5 punt x waarde per punt € 907,- x wegingsfactor 1,0).
8.2
De Staat moet de proceskosten van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden. Deze begroot het College op € 453,50
(1 punt x waarde per punt € 907,- x wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van de minister van 2 augustus 2022;
- bepaalt dat de minister met in achtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak opnieuw
beslist op het bezwaar van de onderneming;
- bepaalt dat de minister het door de onderneming betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van
€ 2.267,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
de onderneming van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en veiligheid) in de
proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. M. Schoneveld en
mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2025.
w.g. T.G.M. Simons w.g. S. van Noordt