ECLI:NL:CBB:2025:186

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
22/1021
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete op basis van de Wet dieren wegens condensvorming in een levensmiddelenverwerkingsruimte

In deze zaak heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 2.500,- was opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en Verordening (EG) nr. 852/2004 inzake levensmiddelenhygiëne. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had deze boete opgelegd op basis van een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 20 juni 2019, waarbij condensvorming op een plafond in een ruimte waar levensmiddelen worden verwerkt was geconstateerd. De rechtbank had het beroep van [naam 1] gegrond verklaard, maar de boete gematigd tot € 2.375,-. In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister de verkeerde norm had toegepast bij de boeteoplegging, maar dat er voldoende grond was voor de opgelegde boete op basis van een andere overtreding. Het CBB heeft de boete verder gematigd tot € 2.125,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van het CBB bevestigt de noodzaak voor levensmiddelenbedrijven om te voldoen aan hygiënevoorschriften en de gevolgen van niet-naleving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1021

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [woonplaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2022, kenmerk ROT 21/102, in het geding tussen
[naam 1]
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. M. Kool en mr. L.C.M. Harteveld-van den Bosch)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 28 april 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:3188).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 februari 2025. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 22/1015, 22/1016, 22/1017, 22/1018, 22/1019, 22/1020, 22/1221, 22/1223, 23/1472, 23/1477, 23/1665, 23/1666 en 23/1854.
Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Verder waren voor [naam 1] aanwezig [naam 2] en [naam 3] . Voor de minister waren daarnaast aanwezig [naam 4] en [naam 5] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 20 juni 2019 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd bij het bedrijf van [naam 1] . Van de bevindingen tijdens de inspectie heeft de toezichthouder op 24 juni 2019 een rapport van bevindingen, voorzien van foto’s, opgemaakt en ondertekend.
1.3
Met het besluit van 17 januari 2020 (boetebesluit) heeft de minister aan [naam 1] een boete opgelegd van in totaal € 2.500,- wegens overtreding van artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met bijlage II, hoofdstuk I, onder punt 2b en bijlage II, hoofdstuk IX, onder punt 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004) en de artikelen 6.2, eerste lid, van de Wet dieren en 2.4, eerste lid, onder c en d, van de Regeling dierlijke producten.
1.4
Met het besluit van 30 november 2020 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de boete, het primaire besluit herroepen voor zover dat ziet op de hoogte van de boete, het boetebedrag vastgesteld op € 2.375,- en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres [naam 1] en voor verweerder de minister moet worden gelezen:
“ […]
3. Eiseres voert over beboetbaar feit 1 aan dat de norm niet is dat er geen condens mag zijn maar dat het wordt voorkomen door de indeling, het ontwerp, de constructie, de ligging en de afmetingen van de ruimtes. Het besluit geeft echter geen enkel inzicht in wat daar mis mee is. De enkele aanwezigheid van condens is, vanwege het incidentele karakter, onvoldoende om de overtreding vast te stellen. Bovendien wordt, als het gaat om plafonds en voorzieningen aan plafonds, de verkeerde norm toegepast. Verordening 852/2004 kent daarvoor namelijk een specifiek voorschrift in Bijlage II, Hoofdstuk II, punt 1, aanhef en onder c. Condens moet volgens dit voorschrift worden beperkt en dat is wat eiseres altijd gedaan heeft. Het gaat hier ook niet om een resultaatsverplichting maar om een inspanningsverplichting. Over beboetbaar feit 2 voert eiseres aan dat op geen enkele wijze door verweerder is aangegeven waarom sprake is van een verontreiniging waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie. Het gaat hier om druppeltjes schone condens in een ruimte die dagelijks wordt gereinigd en ontsmet en karkassen die eiseres indien nodig flambeert. Over de hoogte van de boete voert eiseres aan dat de volksgezondheid en het dierenwelzijn niet in gevaar zijn geweest en dat de boete daarom niet evenredig is. Het boetebedrag staat volgens eiseres niet in verhouding tot de zeer beperkte gevolgen van de gestelde overtreding en ook niet tot het aantal dieren dat wel op een juiste wijze het slachtproces doorloopt. Daarnaast is in deze zaak de redelijke termijn overschreden, aldus eiseres.
[…]
3.2.
Verweerder heeft in deze en andere zaken van eiseres die op dezelfde zitting zijn behandeld, toegelicht dat sinds 2020 de werkwijze is gewijzigd bij constateringen van condens aan plafonds in ruimtes waar levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt. In dat geval wordt namelijk sindsdien het specifiekere voorschrift van Bijlage II, hoofdstuk II, punt 1 aanhef en onder c, van Verordening 852/2004 als grondslag voor de boeteoplegging genomen. Daarin staat:
“1. In ruimten waar levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt (met uitzondering van restauratieruimten en de in de titel van hoofdstuk III genoemde ruimten, maar met inbegrip van ruimten in vervoermiddelen), dienen het ontwerp en de inrichting zodanig te zijn dat goede levensmiddelenhygiënepraktijken kunnen worden toegepast en dat met name verontreiniging tussen en tijdens de diverse verrichtingen kan worden voorkomen. Met name geldt het volgende:
c) plafonds (of waar plafonds ontbreken, de binnenkant van het dak) en voorzieningen aan het plafond moeten zo zijn ontworpen en uitgevoerd dat zich geen vuil kan ophopen en dat condens, ongewenste schimmelvorming en het loskomen van deeltjes worden beperkt.”
Verweerder erkent dat in deze zaak ten aanzien van beboetbaar feit 1, op grond van zijn nieuwe werkwijze, de norm van punt 1, aanhef en onder c, zou zijn toegepast omdat condens is geconstateerd aan een plafond in een ruimte waar levensmiddelen werden verwerkt (de opknapcel). Volgens verweerder heeft eiseres deze norm overtreden.
De rechtbank stelt vast dat de norm neergelegd in Bijlage II, hoofdstuk II, punt 1, aanhef en onder c, (‘condens wordt beperkt’) minder streng is dan de norm neergelegd in hoofdstuk I, punt 2, aanhef en onder b, (‘condens wordt voorkomen’) van Verordening 852/2004. Ten tijde van het bestreden besluit had verweerder zijn werkwijze gewijzigd en paste die minder strenge norm toe. Ook deze norm gold reeds ten tijde van het geconstateerde feit. Verweerder heeft dus ten onrechte bij het bestreden besluit getoetst aan de norm neergelegd in Bijlage II, hoofdstuk I, punt 2, aanhef en onder b, van Verordening 852/2004. Gelet hierop betoogt eiseres terecht dat verweerder de verkeerde norm heeft toegepast.
3.3.
De rechtbank zal beoordelen of in deze zaak de minder strenge norm, neergelegd in Bijlage II, hoofdstuk II, punt 1, aanhef en onder c, van Verordening 852/2004 (‘condens wordt beperkt’), is overtreden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Weliswaar hoeft condens dan niet volledig te worden voorkomen, maar gezien de beschrijving in het rapport dat sprake was van veel condens en het gegeven dat er zelfs druppels vanaf het plafond naar beneden vielen, moet worden geconcludeerd dat de condens aan het plafond bij eiseres ook niet werd beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit een resultaatsverplichting. Bovendien doet die mate van condensvorming veronderstellen dat daaraan gebreken in het ontwerp, de inrichting of de uitvoering ten grondslag lagen. Verweerder hoeft voor een vaststelling van de overtreding niet te onderzoeken welke gebreken in het ontwerp, de inrichting of de uitvoering tot de condensvorming hebben geleid. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het CBb van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:145) over Bijlage II, hoofdstuk I, punt 2, aanhef en onder b, van Verordening 852/2004.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank staat ook voldoende vast dat eiseres beboetbaar feit 2 heeft begaan gelet op de beschrijving van de toezichthouder dat condensdruppels op reeds opgeknapte en afgestempelde karkassen vielen. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiseres daarmee een overtreding heeft begaan van Bijlage II, hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004. Daarin staat:
“In alle stadia van de productie, verwerking en distributie moeten levensmiddelen worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd.”
Dit is een ruime norm; het gaat om elke vorm van verontreiniging en op grond van artikel 2, eerste lid, onder f, van Verordening 852/2004 is sprake van verontreiniging bij de aanwezigheid of introductie van een gevaar. Daarnaast hoeft gelet op het woord ‘kunnen’ niet vast te staan dat de levensmiddelen daadwerkelijk zijn verontreinigd of niet meer geschikt zijn voor menselijke consumptie. Verweerder hoeft dus ook niet te onderzoeken of het vlees daadwerkelijk verontreinigd is geraakt en ongeschikt voor consumptie is geworden doordat er condensdruppels op vielen. Wel moet voldoende vaststaan dat het vlees niet tegen elke vorm van verontreiniging is beschermd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Verweerder heeft toegelicht dat condens langs oppervlakken loopt en zo zichtbaar en onzichtbaar vuil meeneemt. Als condens dan op vlees valt komt dat vuil daarop terecht. Daarbij is ook goed voorstelbaar dat niet meer zichtbaar is dat condens eerder op vlees is gevallen en zodoende het vlees verontreinigd is geraakt. Dat eiseres indien nodig karkassen nog flambeert treft dus geen doel, dat gebeurt alleen als gezien is dat condens op vlees is gevallen. Daarmee is niet ieder gevaar voor verontreiniging door condens geweken. Overigens is in deze zaak ook eerst na vaststelling van vallend condens door de toezichthouder, de opdracht gegeven karkassen te flamberen.
3.5.
Gelet op het voorgaande stelt verweerder terecht dat eiseres deze overtredingen heeft begaan.
[…]
3.7.
De rechtbank ziet in de constatering onder 3.2. dat verweerder bij het bestreden besluit ten aanzien van feit 1 de verkeerde norm heeft toegepast geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Reden daarvoor is dat beboetbaar feit 2 reeds voldoende grondslag biedt voor de opgelegde boete.
[…].”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Condensvorming
3.1
[naam 1] voert aan dat de rechtbank haar beroep reeds gegrond had moeten verklaren, omdat de minister een onjuiste norm aan het boetebesluit wat betreft feit 1 ten grondslag heeft gelegd. De minister heeft ook erkend dat hij ten onrechte het voorschrift in hoofdstuk I, onder punt 2b, van bijlage II bij Verordening 852/2004 in plaats van dat van hoofdstuk II, onder punt 1c, van die bijlage aan het boetebesluit ten grondslag heeft gelegd.
Daarnaast voert [naam 1] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij (ook) dat minder strenge voorschrift onder punt 1c heeft overtreden. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van het College van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:145), maar die uitspraak gaat over het voorzicht onder punt 2b én in die zaak ging het om omvangrijke condensvorming op veel plekken. [naam 1] hanteert een beheerssysteem dat borgt dat condensvorming wordt voorkomen. Zij verwijst in dit verband naar een werkinstructie. Ook verwijst [naam 1] naar een rapport van die dag waaruit volgens haar blijkt dat toen geen sprake was van condensvorming. Onduidelijk is volgens [naam 1] van hoeveel condensvorming sprake moet zijn om te kunnen vaststellen dat zij die condensvorming niet voldoende heeft beperkt. Niet elke vorm van condensvorming is verboden. Het enkele feit dat sprake was van condensvorming betekent ook niet dat sprake was van gebreken wat betreft onder meer het ontwerp van de plafonds. Condensvorming kan ook door storingen of calamiteiten ontstaan.
[naam 1] verzoekt het College, zo nodig, prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het voorschrift onder punt 1c van hoofdstuk II van bijlage II van Verordening 852/2004.
3.2
Het College overweegt dat in een geval als dit waarin een boete is opgelegd, de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.3
In het rapport van bevindingen van de toezichthouder van 24 juni 2019 is, voor zover van belang, het volgende vermeld over wat hij tijdens de inspectie heeft waargenomen:
“[…] Datum en tijdstip van de bevinding: 20 juni 2019 omstreeks 11:36 uur.
[…]
Om 11:36 uur bevond ik mij in de opknapcel voor de staalname van Salmonella.
Ik zag in de voorste cel reeds opgeknapte en afgestempelde karkassen hangen waarop ik meerdere druppels condens zag vallen, zie fotobijlage foto 1. Aan het baanwerk boven de karkassen zag ik veel condens hangen, zie fotobijlage foto 2. Ik heb het bedrijf direct opdracht gegeven de condens weg te halen en de karkassen waar condensdruppels op waren gevallen te flamberen.
Ik zag dat de vorming van condens op oppervlakken niet werd voorkomen.
[…]
Ik zag dat er condens op karkassen viel. Hieruit bleek mij dat levensmiddelen niet in alle stadia van de productie werden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd. […].”
3.4
Het College overweegt dat hoofdstuk I van bijlage II bij Verordening 852/2004 algemene eisen bevat voor bedrijfsruimten voor levensmiddelen. Van dat hoofdstuk maakt het voorschrift onder punt 2b deel uit. Dat voorschrift is altijd van toepassing als het gaat om bedrijfsruimten voor levensmiddelen en daarin aanwezige oppervlakken in algemene zin en is daarmee overkoepelend van aard. Het voorschrift onder punt 1c van hoofdstuk II van bijlage II vormt daarbij een aanvulling voor ruimten waar levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt. Alleen van de eisen die in hoofdstuk III van bijlage II voor bepaalde bedrijfsruimten zijn opgenomen is uitdrukkelijk bepaald dat deze gelden in plaats van de eisen die zijn opgenomen in hoofdstuk I.
Het College volgt [naam 1] dan ook niet in haar standpunt dat als sprake is van condens- en schimmelvorming op enkel (voorzieningen aan) plafonds dit bij uitsluiting wordt genormeerd door het voorschrift onder punt 1c uit hoofdstuk II en niet ook door het (algemene) voorschrift onder punt 2b uit hoofdstuk I.
Er bestaat geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof over de uitleg van de voorschriften onder punt 2b van hoofdstuk I en punt 1c van hoofdstuk II van bijlage II van Verordening 852/2004, omdat die bepalingen voldoende duidelijk zijn.
3.5
In dit geval heeft de toezichthouder volgens de waarnemingen uit het rapport van bevindingen op (voorzieningen aan) een plafond in een ruimte waar levensmiddelen werden verwerkt (de opknapcel) condens aangetroffen. Het College ziet geen aanleiding aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder te twijfelen. Op foto’s die bij het rapport is gevoegd is (voldoende duidelijk genoeg) condens zichtbaar. Het rapport van, naar het College begrijpt, 20 juni 2019 dat [naam 1] heeft ingebracht en waaruit volgens haar blijkt dat op de dag van de inspectie geen sprake was van condens leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat in het rapport niet is vermeld op welk tijdstip de medewerker van [naam 1] de controle heeft uitgevoerd. Daardoor is niet duidelijk of de controle heeft plaatsgevonden voor of nadat de inspectie door de toezichthouder was uitgevoerd. Bovendien mag van een toezichthouder, gelet op zijn expertise, worden verwacht dat hij in staat is in te schatten of sprake is van condens.
Omdat op (voorzieningen aan) een plafond in een ruimte waar levensmiddelen werden verwerkt (de opknapcel) condens is aangetroffen, is zowel het (algemene) voorschrift onder 2b van hoofdstuk I van bijlage II bij Verordening 852/2004 van toepassing als het voorschrift onder 1c van hoofdstuk II van diezelfde bijlage. Aan het boetebesluit heeft de minister alleen overtreding van punt 2b ten grondslag gelegd.
3.6.1
Het College is van oordeel dat de minister met het rapport van bevindingen heeft aangetoond dat [naam 1] punt 2b heeft overtreden.
3.6.2
Het College ziet, zoals overwogen, geen aanleiding de hiervoor weergegeven bevindingen van de toezichthouder voor onjuist te houden. Uit de bevindingen volgt dat sprake was van condens op (voorzieningen aan) het plafond dat zich had samengevoegd tot druppels die naar beneden vielen. [naam 1] heeft de vorming van condens op oppervlakken – in strijd met punt 2b – dus niet voorkomen. De norm neergelegd in punt 2b betreft een resultaatsverplichting.
De werkinstructie die [naam 1] heeft ingebracht leidt niet tot een ander oordeel. Daarin is immers louter omschreven hoe medewerkers van [naam 1] in theorie zouden moeten omgaan met condensvorming, maar de werkinstructie zegt niets over of medewerkers van [naam 1] op de dag van de inspectie in de praktijk condensvorming hebben voorkomen of beperkt.
3.6.3
De mate van condensvorming, de condens had zich samengevoegd tot druppels die naar beneden vielen, binnen het bedrijf doet bovendien veronderstellen dat sprake is van gebreken in onder meer de constructie van de bedrijfsruimte. De minister hoeft voor een vaststelling van de overtreding van punt 2b dan niet te onderzoeken welke gebreken in de indeling, het ontwerp, de constructie, ligging en afmetingen van de ruimte tot de condensvorming hebben geleid. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:145, onder 4).
3.7
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Vallende druppels
4.1
[naam 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met bijlage II, hoofdstuk IX, onder punt 3, van Verordening 852/2004. Niet iedere vorm van verontreiniging leidt volgens haar tot overtreding van die bepaling, maar alleen verontreiniging die tot gevaar voor de gezondheid kan leiden. De condensdruppels die naar beneden zijn gevallen veroorzaken dat gevaar niet, zo blijkt uit het validatieverslag “Onderzoek mogelijke productbesmetting door condens” van 11 februari 2021 (validatieverslag) dat [naam 1] heeft laten verrichten. Het gaat om condensdruppels in een ruimte waar zeer regelmatig wordt schoongemaakt en waar de voedselveiligheidseisen serieus worden genomen. Uit het onderzoek is gebleken dat de contacten van de condensdruppels vanuit de productie omgeving geen chemische, fysische of microbiologische contaminatie veroorzaakte van het product dat het product ongeschikt maakte voor menselijke consumptie. In de uitspraak heeft de rechtbank slechts aangegeven dat de condensdruppels verontreinigd zouden zijn en is slechts aangenomen dat de druppels in contact komen met viezigheid en schimmels, zonder dat dat is onderbouwd. Uit het onderzoek blijkt ook het tegendeel.
4.2
Het College overweegt als volgt. Om te kunnen spreken van een overtreding van de norm die is vervat in Bijlage II, hoofdstuk IX, onder 3, van Verordening 852/2004 moet sprake zijn van een verontreiniging in de zin van artikel 2, eerste lid, onder f, van diezelfde verordening, waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie, schadelijk wordt voor de gezondheid, of op een zodanige wijze kan worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kan worden geconsumeerd. Verontreiniging is in artikel 2, eerste lid, onder f, van Verordening 852/2004 gedefinieerd als de aanwezigheid of de introductie van een gevaar. Gevaar is in artikel 3, aanhef en onder 14, van Verordening (EG) 178/2002 gedefinieerd als biologisch, chemisch of fysisch agens in een levensmiddel of diervoeder, of de toestand van een levensmiddel of diervoeder, met mogelijk nadelige gevolgen voor de gezondheid.
4.3
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld hoeft niet vast te staan dat de levensmiddelen daadwerkelijk zijn verontreinigd. De minister hoefde dus niet te onderzoeken of het vlees bijvoorbeeld daadwerkelijk ongeschikt is geworden voor menselijke consumptie doordat er condensdruppels op vielen. Wel moet voldoende vaststaan dat het vlees niet tegen elke vorm van verontreiniging was beschermd.
4.4
De minister heeft toegelicht dat condensdruppels een voedingsbodem kunnen zijn voor ziektekiemen, schimmels en bacteriën, die door de waterdruppels kunnen worden verspreid. Ook kunnen waterdruppels verontreinigd zijn met chemicaliën. Condens loopt langs oppervlakken en neemt op die manier zichtbaar en onzichtbaar vuil mee. Als condens dan op vlees valt komt dat vuil daarop terecht. Daarbij is het ook goed voorstelbaar dat niet meer zichtbaar is dat eerder condens op vlees is gevallen.
4.5
Voor het College staat gegeven deze toelichting voldoende vast dat vlees waarop druppels condens vielen niet was beschermd tegen iedere vorm van verontreiniging waardoor het ongeschikt kon worden voor menselijke consumptie. Het validatieverslag dat [naam 1] heeft ingebracht leidt niet tot een ander oordeel. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Allereerst heeft het onderzoek betrekking op monsters die zijn genomen op andere data en plaatsen in het bedrijf dan waar(op) de constateringen in deze zaak zijn gedaan. De uitkomst van het onderzoek is daarmee niet zonder meer representatief voor de situatie op 20 juni 2019, de dag van de inspectie.
Daarnaast is uitgangspunt van het onderzoek geweest dat sprake is van onder meer schone plafonds, waar condens continu van wordt verwijderd, zodat de kans op ontwikkelingen van pathogenen zeer klein is. Op de dag van de inspectie was, gelet op wat onder 3 is overwogen, echter geen sprake van een plafond waar condens van was verwijderd. Condens had zich namelijk samengevoegd tot druppels die naar beneden vielen.
Verder blijkt uit het validatieverslag dat in de onderzochte condens enterobacteriën zijn aangetroffen. In het validatieverslag wordt erop gewezen dat de aangetroffen hoeveelheid onder de normen blijft van Hoofdstuk 2, van Bijlage I, van Verordening (EG) Nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen, maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat de condens geen gevaar kan vormen als het met vlees in aanraking komt. Die normen zien namelijk niet op de eisen die aan condens of oppervlakken worden gesteld, maar op proceshygiënecriteria die bepalen of de procesbeheersing in een bedrijf moet worden herzien. Ook heeft de minister erop gewezen dat kolonies enterobacteriën in condens zich kunnen vermenigvuldigen als ze op dierlijke producten terechtkomen.
4.6
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Verwijzing naar gronden van bezwaar en beroep
5 Voor zover [naam 1] ter onderbouwing van haar hoger beroep mede heeft volstaan met een verwijzing naar eerder door haar ingediende gronden van bezwaar en beroep, is haar betoog niet gemotiveerd. Het slaagt reeds daarom niet.
Overschrijding redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
6.1
Het College beoordeelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7, onder 6.1), ambtshalve of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden.
6.2
In een bestraffende zaak als de onderhavige geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
6.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 23 december 2019. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met een jaar en ruim drie maanden overschreden. De rechtbank heeft de rechtmatig beoordeelde boete van € 2.500,- gematigd met 5% tot een bedrag van € 2.375,-, omdat op het moment van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn met ruim vier maanden was overschreden. [naam 1] heeft het oordeel hierover van de rechtbank niet bestreden.
Er vindt een matiging plaats met 5% voor ieder half jaar overschrijding. Het College ziet dan ook aanleiding de boete verder te matigen met 10% tot een bedrag van € 2.125,-.
Slotsom
7 Het hoger beroep slaagt niet. Het College zal de aangevallen uitspraak in verband met de verdere overschrijding van de redelijke termijn vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het College zal het boetebedrag vaststellen op € 2.125,- en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Het College zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen, voor zover aangevochten.
Proceskosten
8 [naam 1] heeft zelf geen beroep gedaan op een verdere overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Van gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met een zodanig verzoek die voor vergoeding in aanmerking komen is dus geen sprake.
Omdat [naam 1] bedoeld verzoek niet heeft gedaan, krijgt zij geen vergoeding voor de door haar gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.125,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
- bepaalt dat de griffier van het College aan [naam 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,- voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. W.I.K. Baart