ECLI:NL:CBB:2025:179

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
22/1016
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete op basis van de Wet dieren wegens condensvorming in levensmiddelenruimten

In deze zaak heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 28 april 2022 een boete van € 2.500,- had opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en Verordening (EG) nr. 852/2004 inzake levensmiddelenhygiëne. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had deze boete opgelegd op basis van bevindingen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tijdens een inspectie op 28 januari 2019, waarbij condensvorming op plafonds en condensdruppels op vlees werd geconstateerd. De rechtbank had het beroep van [naam 1] gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 2.250,-, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in hoger beroep geoordeeld dat de minister de juiste norm had toegepast en dat de overtredingen voldoende waren aangetoond. Het College heeft de boete verder gematigd naar € 2.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van het College bevestigt de noodzaak voor goede hygiënepraktijken in levensmiddelenruimten en de verantwoordelijkheden van bedrijven om verontreiniging te voorkomen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1016

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [woonplaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2022, kenmerk ROT 20/6658, in het geding tussen
[naam 1]
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. M. Kool en mr. L.C.M. Harteveld-van den Bosch)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 28 april 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:3187) (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 februari 2025. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 22/1015, 22/1017, 22/1018, 22/1019, 22/1020, 22/1021, 22/1221, 22/1223, 23/1472, 23/1477, 23/1665, 23/1666 en 23/1854.
Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Verder waren voor [naam 1] aanwezig [naam 2] en [naam 3] . Voor de minister waren daarnaast aanwezig [naam 4] en [naam 5] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 28 januari 2019 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een herinspectie uitgevoerd bij het bedrijf van [naam 1] . Van de bevindingen tijdens de inspectie heeft de toezichthouder diezelfde dag op ambtsbelofte een rapport van bevindingen, voorzien van foto’s, opgemaakt en ondertekend.
1.3
Met het besluit van 2 augustus 2019 (boetebesluit) heeft de minister aan [naam 1] een boete opgelegd van in totaal € 2.500,- wegens overtreding van artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met bijlage II, hoofdstuk I, onder punt 2b en bijlage II, hoofdstuk IX, onder punt 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004) en de artikelen 6.2, eerste lid, van de Wet dieren en 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten.
1.4
Met het besluit van 6 november 2020 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de boete, het primaire besluit in zoverre herroepen, het boetebedrag vastgesteld op € 2.250,- en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres [naam 1] en voor verweerder de minister moet worden gelezen:
“ […]
3. Eiseres voert aan dat op de foto’s bij het rapport van bevindingen geen opgehoopt vuil te zien is; louter vocht uit de karkassen maar de ruimte wordt regelmatig gereinigd. Nu de toezichthouder foto’s bij het rapport heeft gevoegd, moeten die zijn waarnemingen ook onderbouwen. Daarnaast is de norm niet dat er geen condens of vuil mag zijn maar dat dit wordt voorkomen door de indeling, het ontwerp, de constructie, de ligging en de afmetingen van de ruimtes. Het besluit geeft echter geen enkel inzicht in het verwijt dat daar iets mis mee zou zijn. Bovendien wordt, als het gaat om plafonds en voorzieningen aan plafonds, de verkeerde norm toegepast. Verordening 852/2004 kent daarvoor namelijk een specifiek voorschrift in Bijlage II, Hoofdstuk II, onder 1c en aan die inspanningsverplichting van punt 1c heeft eiseres voldaan. Daarnaast is in het besluit enkel vastgesteld dat condensdruppels op de karkassen vielen maar is niet gemotiveerd waarom daarmee levensmiddelen niet werden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging. De slachthal is uitermate schoon en er is niet door verweerder gemotiveerd aangetoond dat sprake was van verontreiniging. Verder is de boete onevenredig en is de redelijke termijn overschreden. aldus eiseres.
[…]
3.2.
De rechtbank ziet in beginsel geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het rapport van bevindingen. In het rapport schrijft de toezichthouder dat hij in de opslagkoeling en in de schone slachthal condens zag boven karkassen en dat condensdruppels ook op karkassen vielen. Eiseres heeft deze constateringen op zichzelf ook niet betwist. Daarnaast schrijft de toezichthouder dat hij in de spraykoeltunnel onder karkassen veel opgehoopt oud vuil zag met een groene kleur. […] Gezien deze twijfel, die door verweerder niet is weggenomen, kan de constatering van oud vuil in de spraykoeltunnel niet aan de boete ten grondslag worden gelegd. De constateringen over condens kunnen wel aan de boete ten grondslag worden gelegd en de rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder op basis van die constateringen terecht de overtredingen heeft vastgesteld.
3.3.
Verweerder heeft in deze en andere zaken van eiseres die op dezelfde zitting zijn behandeld, toegelicht dat sinds 2020 de werkwijze is gewijzigd bij constateringen van condens aan plafonds in ruimtes waar levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt. In dat geval wordt namelijk sindsdien het specifiekere voorschrift van Bijlage II, hoofdstuk II, punt 1 aanhef en onder c, van Verordening 852/2004 als grondslag voor de boeteoplegging genomen. Daarin staat:
“1. In ruimten waar levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt (met uitzondering van restauratieruimten en de in de titel van hoofdstuk III genoemde ruimten, maar met inbegrip van ruimten in vervoermiddelen), dienen het ontwerp en de inrichting zodanig te zijn dat goede levensmiddelenhygiënepraktijken kunnen worden toegepast en dat met name verontreiniging tussen en tijdens de diverse verrichtingen kan worden voorkomen. Met name geldt het volgende:
c) plafonds (of waar plafonds ontbreken, de binnenkant van het dak) en voorzieningen aan het plafond moeten zo zijn ontworpen en uitgevoerd dat zich geen vuil kan ophopen en dat condens, ongewenste schimmelvorming en het loskomen van deeltjes worden beperkt.”
Verweerder erkent dat in deze zaak ten aanzien van beboetbaar feit 1, op grond van zijn nieuwe werkwijze, de norm van punt 1, aanhef en onder c, zou zijn toegepast omdat condens is geconstateerd aan plafonds in de opslagkoeling en in de schone slachthal.
Volgens verweerder heeft eiseres deze norm overtreden.
De rechtbank stelt vast dat de norm neergelegd in Bijlage II, hoofdstuk II, punt 1, aanhef en onder c, (‘condens wordt beperkt’) minder streng is dan de norm neergelegd in hoofdstuk I, punt 2, aanhef en onder b, (‘condens wordt voorkomen’) van Verordening 852/2004. Ten tijde van het bestreden besluit had verweerder zijn werkwijze gewijzigd en paste die minder strenge norm toe. Ook deze norm gold reeds ten tijde van het geconstateerde feit. Verweerder heeft dus ten onrechte bij het bestreden besluit getoetst aan de norm neergelegd in Bijlage II, hoofdstuk I, punt 2, aanhef en onder b, van Verordening 852/2004. Gelet hierop betoogt eiseres terecht dat verweerder de verkeerde norm heeft toegepast.
3.4.
De rechtbank zal beoordelen of in deze zaak de minder strenge norm, neergelegd in Bijlage II, hoofdstuk II, punt 1, aanhef en onder c, van Verordening 852/2004 (‘condens wordt beperkt’), is overtreden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Weliswaar hoeft condens dan niet volledig te worden voorkomen, maar gezien de beschrijving in het rapport dat de condens zich had samengevoegd tot druppels en er zelfs druppels vanaf het plafond naar beneden vielen, moet worden geconcludeerd dat de condens aan het plafond bij eiseres ook niet werd beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit een resultaatsverplichting. Bovendien doet die mate van condensvorming veronderstellen dat daaraan gebreken in het ontwerp, de inrichting of de uitvoering ten grondslag lagen. Verweerder hoeft voor een vaststelling van de overtreding niet te onderzoeken welke gebreken in het ontwerp, de inrichting of de uitvoering tot de condensvorming hebben geleid. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het CBb van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:145) over Bijlage II, hoofdstuk I, punt 2, aanhef en onder b, van Verordening 852/2004.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank staat ook voldoende vast dat eiseres beboetbaar feit 2 heeft begaan gelet op de beschrijving van de toezichthouder dat condensdruppels op karkassen vielen die waren goedgekeurd voor humane consumptie. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiseres daarmee een overtreding heeft begaan van Bijlage II, hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004. Daarin staat:
“In alle stadia van de productie, verwerking en distributie moeten levensmiddelen worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd.”
Dit is een ruime norm; het gaat om elke vorm van verontreiniging en op grond van artikel 2, eerste lid, onder f, van Verordening 852/2004 is sprake van verontreiniging bij de aanwezigheid of introductie van een gevaar. Daarnaast hoeft gelet op het woord ‘kunnen’ niet vast te staan dat de levensmiddelen daadwerkelijk zijn verontreinigd of niet meer geschikt zijn voor menselijke consumptie. Verweerder hoeft dus ook niet te onderzoeken of het vlees daadwerkelijk verontreinigd is geraakt en ongeschikt voor consumptie is geworden doordat er condensdruppels op vielen. Wel moet voldoende vaststaan dat het vlees niet tegen elke vorm van verontreiniging is beschermd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Verweerder heeft toegelicht dat condens langs oppervlakken loopt en zo zichtbaar en onzichtbaar vuil meeneemt. Als condens dan op vlees valt komt dat vuil daarop terecht. Daarbij is ook goed voorstelbaar dat niet meer zichtbaar is dat eerder condens op vlees is gevallen en zodoende het vlees verontreinigd is geraakt.
[…].”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Condensvorming
3.1
[naam 1] voert aan dat de rechtbank haar beroep reeds gegrond had moeten verklaren, omdat de minister een onjuiste norm aan het boetebesluit wat betreft feit 1 ten grondslag heeft gelegd. De minister heeft erkend dat hij ten onrechte het voorschrift in hoofdstuk I, onder punt 2b, van bijlage II bij Verordening 852/2004 in plaats van dat van hoofdstuk II, onder punt 1c, van die bijlage aan het boetebesluit ten grondslag heeft gelegd.
Daarnaast voert [naam 1] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij (ook) dat minder strenge voorschrift onder punt 1c heeft overtreden. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van het College van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:145), maar die uitspraak gaat over het voorschrift onder punt 2b én in die zaak ging het om omvangrijke condensvorming op veel plekken. Onduidelijk is volgens [naam 1] van hoeveel condensvorming sprake moet zijn om te kunnen vaststellen dat zij die condensvorming niet voldoende heeft beperkt. [naam 1] verzoekt het College, zo nodig, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) over de uitleg van het voorschrift onder punt 1c.
3.2
Het College overweegt dat in een geval als dit waarin een boete is opgelegd, de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.3
In het rapport van bevindingen van de toezichthouder van 28 januari 2019 is, voor zover van belang, het volgende vermeld over wat hij tijdens de herinspectie heeft waargenomen:
“[…] Ik bevond mij omstreeks 5:18 uur in de opslag koeling. Ik zag dat de vorming van condens niet werd voorkomen. Ik zag dat de condens zich had samengevoegd tot druppels. Onder deze condens hingen karkassen, geslacht op vrijdag 25 januari 2019 en goedgekeurd voor humane consumptie. Er vielen ook druppels op deze karkassen.
[…]
Ik bevond mij omstreeks 9:00 uur in de schone slachthal op de plaats waar de karkassen binnen komen, ter hoogte van het bordes waar de darmpakketten uit de karkassen gehaald worden. Ik zag condensvorming aan het plafond boven de lijn van de karkassen. Ik zag dat de condens zich had samengevoegd tot druppels.
Ik zag dat er druppels condens vielen op de varkenskarkassen die aan de lijn passeerden.
Ik zag dat ophoping van vuil, de vorming van condens en ongewenste schimmel op oppervlakken niet werd voorkomen.
[…]
Ik zag dat er condens op goedgekeurde karkassen, delen van karkassen of vlees viel.
[…].”
3.4
Het College overweegt dat hoofdstuk I van bijlage II bij Verordening 852/2004 algemene eisen bevat voor bedrijfsruimten voor levensmiddelen. Van dat hoofdstuk maakt het voorschrift onder punt 2b deel uit. Dat voorschrift is altijd van toepassing als het gaat om bedrijfsruimten voor levensmiddelen en daarin aanwezige oppervlakken in algemene zin en is daarmee overkoepelend van aard. Het voorschrift onder punt 1c van hoofdstuk II van bijlage II vormt daarbij een aanvulling voor ruimten waar levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt. Alleen van de eisen die in hoofdstuk III van bijlage II voor bepaalde bedrijfsruimten zijn opgenomen is uitdrukkelijk bepaald dat deze gelden in plaats van de eisen die zijn opgenomen in hoofdstuk I.
Het College volgt [naam 1] dan ook niet in haar standpunt dat als sprake is van condens- en schimmelvorming op enkel (voorzieningen aan) plafonds in ruimten waar levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt dit bij uitsluiting wordt genormeerd door het voorschrift onder punt 1c uit hoofdstuk II en niet ook door het (algemene) voorschrift onder punt 2b uit hoofdstuk I.
Er bestaat geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof over de uitleg van de voorschriften onder punt 2b van hoofdstuk I en punt 1c van hoofdstuk II van bijlage II van Verordening 852/2004, omdat die bepalingen voldoende duidelijk zijn.
3.5
In dit geval heeft de toezichthouder op (voorzieningen aan) plafonds in ruimten waar levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt condens aangetroffen. Dit betekent dat zowel het (algemene) voorschrift onder 2b van hoofdstuk I van bijlage II bij Verordening 852/2004 van toepassing is als het voorschrift onder 1c van hoofdstuk II van diezelfde bijlage.
Aan het boetebesluit heeft de minister alleen overtreding van punt 2b ten grondslag gelegd.
3.6.1
Het College is van oordeel dat de minister met het rapport van bevindingen heeft aangetoond dat [naam 1] punt 2b heeft overtreden.
3.6.2
[naam 1] heeft de hiervoor weergegeven bevindingen van de toezichthouder niet (gemotiveerd) betwist, zodat het College geen aanleiding ziet die bevindingen voor onjuist te houden. Uit de bevindingen volgt dat sprake was van condensvorming aan het plafond boven de lijn van de varkenskarkassen en dat de condens zich had samengevoegd tot druppels die naar beneden vielen. [naam 1] heeft de vorming van condens op oppervlakken – in strijd met punt 2b – dus niet voorkomen. De norm neergelegd in punt 2b betreft een resultaatsverplichting.
3.6.3
De mate van condensvorming, de condens had zich samengevoegd tot druppels die naar beneden vielen, binnen het bedrijf doet bovendien veronderstellen dat sprake is van gebreken in onder meer de constructie van de bedrijfsruimte. De minister hoeft voor een vaststelling van de overtreding van punt 2b dan niet te onderzoeken welke gebreken in de indeling, het ontwerp, de constructie, ligging en afmetingen van de ruimte tot de condensvorming hebben geleid. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:145, onder 4).
3.7
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Vallende druppels
4.1
[naam 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met bijlage II, hoofdstuk IX, onder punt 3, van Verordening 852/2004. Niet iedere vorm van verontreiniging leidt volgens haar tot overtreding van die bepaling, maar alleen verontreiniging die tot gevaar voor de gezondheid kan leiden. De condensdruppels die naar beneden zijn gevallen veroorzaken dat gevaar niet, zo blijkt uit het validatieverslag “Onderzoek mogelijke productbesmetting door condens” van 11 februari 2021 (validatieverslag) dat [naam 1] heeft laten verrichten. Het gaat om condensdruppels in een ruimte waar zeer regelmatig wordt schoongemaakt en waar de voedselveiligheidseisen serieus worden genomen. Uit het onderzoek is gebleken dat de contacten van de condensdruppels vanuit de productie omgeving geen chemische, fysische of microbiologische contaminatie veroorzaakten van het product dat het product ongeschikt maakte voor menselijke consumptie. In de uitspraak heeft de rechtbank slechts aangegeven dat de condensdruppels verontreinigd zouden zijn en is slechts aangenomen dat de druppels in contact komen met viezigheid en schimmels, zonder dat dat is onderbouwd. Uit het onderzoek blijkt ook het tegendeel.
4.2
Het College overweegt als volgt. Om te kunnen spreken van een overtreding van de norm die is vervat in bijlage II, hoofdstuk IX, onder punt 3, van Verordening 852/2004 moet sprake zijn van een verontreiniging in de zin van artikel 2, eerste lid, onder f, van diezelfde verordening, waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie, schadelijk wordt voor de gezondheid, of op een zodanige wijze kan worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kan worden geconsumeerd. Verontreiniging is in artikel 2, eerste lid, onder f, van Verordening 852/2004 gedefinieerd als de aanwezigheid of de introductie van een gevaar. Gevaar is in artikel 3, aanhef en onder 14, van Verordening (EG) 178/2002 gedefinieerd als biologisch, chemisch of fysisch agens in een levensmiddel of diervoeder, of de toestand van een levensmiddel of diervoeder, met mogelijk nadelige gevolgen voor de gezondheid.
4.3
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld hoeft niet vast te staan dat de levensmiddelen daadwerkelijk zijn verontreinigd. De minister hoefde dus niet te onderzoeken of het vlees bijvoorbeeld daadwerkelijk ongeschikt is geworden voor menselijke consumptie doordat er condensdruppels op vielen. Wel moet voldoende vaststaan dat het vlees niet tegen elke vorm van verontreiniging was beschermd.
4.4
De minister heeft toegelicht dat condensdruppels een voedingsbodem kunnen zijn voor ziektekiemen, schimmels en bacteriën, die door de waterdruppels kunnen worden verspreid. Ook kunnen waterdruppels verontreinigd zijn met chemicaliën. Condens loopt langs oppervlakken en neemt op die manier zichtbaar en onzichtbaar vuil mee. Als condens dan op vlees valt komt dat vuil daarop terecht. Daarbij is het volgens de minister ook goed voorstelbaar dat niet meer zichtbaar is dat eerder condens op vlees is gevallen.
4.5
Voor het College staat gegeven deze toelichting voldoende vast dat vlees waarop druppels condens vielen niet was beschermd tegen iedere vorm van verontreiniging waardoor het ongeschikt kon worden voor menselijke consumptie. Het validatieverslag dat [naam 1] heeft ingebracht leidt niet tot een ander oordeel. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Allereerst heeft het validatieverslag betrekking op monsters die zijn genomen op andere data en plaatsen in het bedrijf dan waar(op) de constateringen in deze zaak zijn gedaan. De uitkomst van het onderzoek is daarmee niet zonder meer representatief voor de situatie op
28 januari 2019, de dag van de inspectie.
Daarnaast is uitgangspunt van het onderzoek geweest dat sprake is van onder meer schone plafonds, waar condens continu van wordt verwijderd, zodat de kans op ontwikkelingen van pathogenen zeer klein is. Op de dag van de inspectie was, gelet op wat onder 3 is overwogen, echter geen sprake van een plafond waar condens van was verwijderd. Condens had zich namelijk samengevoegd tot druppels die naar beneden vielen.
Verder blijkt uit het validatieverslag dat in de onderzochte condens enterobacteriën zijn aangetroffen. In het validatieverslag wordt erop gewezen dat de aangetroffen hoeveelheid onder de normen blijft van hoofdstuk II, bijlage I, van Verordening (EG) Nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen, maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat de condens geen gevaar kan vormen als het met vlees in aanraking komt. Die normen zien namelijk niet op de eisen die aan condens of oppervlakken worden gesteld, maar op proceshygiënecriteria die bepalen of de procesbeheersing in een bedrijf moet worden herzien. Ook heeft de minister erop gewezen dat kolonies enterobacteriën in condens zich kunnen vermenigvuldigen als ze op dierlijke producten terechtkomen.
4.6
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Verwijzing naar gronden van bezwaar en beroep
5 Voor zover [naam 1] ter onderbouwing van haar hoger beroep mede heeft volstaan met een verwijzing naar eerder door haar ingediende gronden van bezwaar en beroep, is haar betoog niet gemotiveerd. Het slaagt reeds daarom niet.
Overschrijding redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
6.1
Het College beoordeelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7, onder 6.1), ambtshalve of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden.
6.2
In een bestraffende zaak als de onderhavige geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
6.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 15 juli 2019. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met een jaar en bijna negen maanden overschreden. De rechtbank heeft de rechtmatig beoordeelde boete van € 2.500,- gematigd met 10% tot een bedrag van € 2.250,-, omdat op het moment van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn met ruim negen maanden was overschreden. [naam 1] heeft het oordeel hierover van de rechtbank niet bestreden.
Er vindt een matiging plaats met 5% voor ieder half jaar overschrijding. Het College ziet dan ook aanleiding de boete verder te matigen met 10% tot een bedrag van € 2.000,-.
Slotsom
7 Het hoger beroep slaagt niet. Het College zal de aangevallen uitspraak in verband met de verdere overschrijding van de redelijke termijn vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het College zal het boetebedrag vaststellen op € 2.000,- en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Het College zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen, voor zover aangevochten.
Proceskosten
8 [naam 1] heeft zelf geen beroep gedaan op een verdere overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Van gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met een zodanig verzoek die voor vergoeding in aanmerking komen is dus geen sprake.
Omdat [naam 1] bedoeld verzoek niet heeft gedaan, krijgt zij geen vergoeding voor de door haar gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het College
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.000,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
- bepaalt dat de griffier van het College aan [naam 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,- voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. W.I.K. Baart