In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 maart 2025, wordt het beroep van een onderneming tegen de herziening van een subsidie voor het tweede kwartaal van 2021 behandeld. De minister van Economische Zaken had op 22 april 2024 de eerder vastgestelde subsidie van € 1.200.000,- herzien naar € 270.000,- en het te veel betaalde voorschot van € 930.000,- teruggevorderd. De onderneming, die actief is in de groothandel van vis en schelpdieren, had bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 20 juni 2024.
Tijdens de zitting op 10 februari 2025 werd door de onderneming betoogd dat zij niet onder het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector valt, omdat zij niet actief is in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. De minister stelde echter dat de subsidieaanvraag was ingediend namens een groep van verbonden ondernemingen, waarvan een aantal wel actief is in deze sector. Het College oordeelde dat het staatssteunplafond op de hele groep van toepassing is, ongeacht de specifieke activiteiten van de aanvragende onderneming.
Het College concludeerde dat de argumenten van de onderneming niet opgingen en dat de minister terecht de subsidie had herzien. De onderneming had ook verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar het College oordeelde dat dit niet relevant was voor de beslissing in deze zaak. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.