ECLI:NL:CBB:2025:124

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
24/696
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van subsidie voor vaste lasten in de visserij- en aquacultuursector

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 maart 2025, wordt het beroep van een onderneming tegen de herziening van een subsidie voor het tweede kwartaal van 2021 behandeld. De minister van Economische Zaken had op 22 april 2024 de eerder vastgestelde subsidie van € 1.200.000,- herzien naar € 270.000,- en het te veel betaalde voorschot van € 930.000,- teruggevorderd. De onderneming, die actief is in de groothandel van vis en schelpdieren, had bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 20 juni 2024.

Tijdens de zitting op 10 februari 2025 werd door de onderneming betoogd dat zij niet onder het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector valt, omdat zij niet actief is in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. De minister stelde echter dat de subsidieaanvraag was ingediend namens een groep van verbonden ondernemingen, waarvan een aantal wel actief is in deze sector. Het College oordeelde dat het staatssteunplafond op de hele groep van toepassing is, ongeacht de specifieke activiteiten van de aanvragende onderneming.

Het College concludeerde dat de argumenten van de onderneming niet opgingen en dat de minister terecht de subsidie had herzien. De onderneming had ook verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar het College oordeelde dat dit niet relevant was voor de beslissing in deze zaak. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/696

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. S.A. Jansen)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 22 april 2024 heeft de minister de eerder vastgestelde subsidie voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) herzien, de subsidie vastgesteld op € 270.000,- en het te veel betaalde voorschot van € 930.000,- teruggevorderd.
Met het besluit van 20 juni 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 10 februari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming, bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming, en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Inleiding

1.1
De onderneming exploiteert een groothandel in vis, schaal- en schelpdieren. Zij koopt verse mosselen, oesters, Noordzeegarnalen en andere schelpdieren in bij derden en levert deze vervolgens in consumptieverpakkingen aan supermarktketens, horeca en detaillisten.
1.2
Op 29 december 2021 heeft de minister een subsidie van € 270.000,- verleend aan de onderneming. De onderneming had een hogere subsidie aangevraagd, maar in verband met het staatssteunplafond voor visserij- en aquacultuurbedrijven heeft de minister slechts € 270.000,- subsidie verleend. De onderneming heeft daar bezwaar tegen gemaakt en in de beslissing op bezwaar van 11 mei 2022 heeft de minister alsnog een subsidie van € 1.200.000,- verleend.
1.3
Op 8 maart 2022 heeft de onderneming een verzoek om vaststelling ingediend. Op 13 juli 2022 heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 270.000,-. Op 2 augustus 2022 heeft de minister zijn besluit herzien en de subsidie vastgesteld op € 1.200.000,-. Vervolgens heeft de minister de vaststelling, naar aanleiding van een controle, op 22 april 2024 opnieuw herzien. De minister heeft de subsidie wederom vastgesteld op € 270.000,- en het te veel betaalde voorschot van € 930.000,- teruggevorderd.
1.4
In het bestreden besluit heeft de minister de vaststelling op € 270.000,- gehandhaafd. Omdat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector valt zij volgens de minister onder het staatssteunplafond voor die sector. De minister stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies verplicht was de subsidie lager vast te stellen. De onderneming is het hier niet mee eens en betoogt dat zij geen onderneming is die actief is in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten als bedoeld in Verordening (EU) nr. 717/2014.
Beoordeling door het College
2.1
De minister heeft er in het verweerschrift op gewezen dat de onderneming de subsidieaanvraag heeft ingediend namens een groep van verbonden ondernemingen die samen een grote onderneming vormen. Binnen deze groep is een aantal ondernemingen actief in de visserij- en aquacultuursector. De onderneming heeft dit tijdens de zitting bevestigd. Zoals het College al eerder heeft geoordeeld (vergelijk (onder 3.2 van) de uitspraak van 27 augustus 2024, ECLI:NL:CBB:2024:582), betekent dit dat het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector op de hele groep van toepassing is. De vraag of de (aanvragende) onderneming zelf actief is in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten is daarom niet meer relevant.
2.2
Tijdens de zitting heeft de onderneming betoogd dat uit artikel 2.3.18, aanhef en onder c, sub 2, van de TVL volgt dat het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector alleen van toepassing is als de onderneming die de aanvraag indient, actief is in die sector. Het College oordeelt dat dit betoog berust op een te beperkte lezing van dit artikel (de volledige tekst is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak). In de aanhef en onder c staat namelijk dat een aanvraag wordt afgewezen “voor zover de totale door de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de totale door de groep ontvangen steun (…) meer bedraagt dan:”. Dit betekent dat waar onder sub 2 staat “de grote onderneming die de aanvraag indient” in dit geval gelezen moet worden “de groep die de aanvraag indient”. Nu de groep, althans in ieder geval een deel van de ondernemingen binnen de groep, actief is in de visserij- en aquacultuursector, is het voor deze sector geldende staatssteunplafond hier van toepassing.
2.3
Het voorgaande betekent dat het College niet toekomt aan een beoordeling van het betoog van de onderneming dat zij zelf niet actief is in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. De onderneming heeft het College gevraagd om daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar omdat dat geen relevante vraag is voor de beslissing in dit geschil, bestaat daar geen aanleiding toe.
3 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. R.W.L. Koopmans en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. B. Bastein w.g. A.A. Dijk

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.18
De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
(…)
c. voor zover de totale door de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de totale door de groep ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°.€ 1.800.000;
2°.€ 270.000, indien de grote onderneming die de aanvraag indient actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);
3°.€ 225.000 indien de grote onderneming die de aanvraag indient actief is in de primaire productie van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie;
(…).