ECLI:NL:CBB:2024:582

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
22/1965, 22/1966 en 23/1126
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvragen op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 en staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2024, wordt de afwijzing van subsidieaanvragen door de minister van Economische Zaken beoordeeld. De onderneming, die sinds 1999 actief is in de handel van IJslandse diepgevroren visproducten, had aanvragen ingediend voor subsidies op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor verschillende periodes. De minister had de aanvragen in eerste instantie afgewezen en later de subsidie voor bepaalde periodes vastgesteld op lagere bedragen, met als argument dat de onderneming het staatssteunplafond had bereikt, omdat zij sinds 3 april 2022 verbonden was met een andere onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector.

De onderneming betwistte deze afwijzing en stelde dat zij alleen eindproducten van vis verhandelt en dus niet onder de definitie van de visserij- en aquacultuursector valt. Het College oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de onderneming onderdeel uitmaakte van een groep van verbonden ondernemingen, waardoor het staatssteunplafond van toepassing was. Het College bevestigde dat de beoordeling van de subsidieaanvragen op twee momenten moet plaatsvinden: bij de subsidieverlening en bij de subsidievaststelling. Aangezien het staatssteunplafond op beide momenten was bereikt, was de afwijzing van de subsidie voor Q3 2021 en de lagere vaststelling voor Q1 2021 en Q1 2022 terecht.

Het College concludeerde dat de beroepen van de onderneming ongegrond waren, maar oordeelde dat de minister het betaalde griffierecht aan de onderneming moest vergoeden vanwege een motiveringsgebrek in de bestreden besluiten. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de onderneming, die in totaal € 2.998,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van staatssteun in het kader van de COVID-19-regelingen en de relevante wetgeving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1965, 22/1966, 23/1126

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigden: mr. J.M.M. Kroon en mr. L.D. van den Bosch)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. P. van Veen)

Procesverloop

Met het besluit van 2 december 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode juli, augustus en september (Q3) 2021 afgewezen. Met het besluit van 31 augustus 2022 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Met het besluit van 3 januari 2022 heeft de minister de subsidie voor de periode januari, februari en maart (Q1) 2021 op grond van de TVL vastgesteld op € 130.000,-. Met het besluit van 2 juni 2022 heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 januari 2022 herroepen en de subsidie vastgesteld op € 510.490,55. Met het besluit van 31 augustus 2022 (bestreden besluit II) heeft de minister het besluit van 2 juni 2022 vervangen en het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 januari 2022 gehandhaafd.
Met het besluit van 2 maart 2023 heeft de minister de subsidie voor de periode januari, februari en maart (Q1) 2022 op grond van de TVL vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 60.000 teruggevorderd. Met het besluit van 6 april 2023 (bestreden besluit III) heeft de minister het bezwaar van de onderneming gegrond verklaard, het besluit van 2 maart 2023 herroepen en de subsidie vastgesteld op € 75.000,-.
De onderneming heeft tegen alle bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 4 april 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen voor de onderneming [naam 2] en [naam 3] en daarnaast de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming exploiteert sinds 1999 een bedrijf in de handel van IJslandse diepgevroren visproducten. Daarnaast importeert de onderneming andere vissoorten uit andere landen, zoals schol en tong.
1.2
De minister heeft de aanvragen van de onderneming voor subsidie op grond van de TVL in eerste instantie afgewezen dan wel op een bepaalde hoogte vastgesteld vanwege het bereiken van het staatssteunplafond dat geldt voor ondernemingen die vallen onder
de definitie van visserij- en aquacultuursector. De onderneming is het hier niet mee eens, want zij zou alleen handelen in eindproducten van vis en valt daarmee dus niet onder de definitiebepaling.
1.3
Nadien, in het verweerschrift, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de onderneming sinds 3 april 2022 is verbonden met de [naam 4] B.V. Binnen deze groep is een aantal ondernemingen verbonden die actief zijn in de behandeling, bewerking, productie en distributie van vis en daarbij afgeleide producten. Dat betekent dat de staatssteungrens die geldt voor de visserij- en aquacultuur op de onderneming van toepassing is en de minister dus bevoegd was met inachtneming van de grens van het staatssteunplafond de subsidie af te wijzen (Q3 2021) dan wel vast te stellen (Q1 2021 en Q1 2022).
1.4.
Dit betekent dat het College de vraag moet beantwoorden of, en zo ja, wanneer de onderneming is gaan behoren tot een groep en op welk moment moet worden beoordeeld of het staatsteunplafond van deze groepsonderneming is bereikt.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Oordeel van het College
3.1
Het College stelt voorop dat TVL-subsidie staatssteun is in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Staatssteun is in beginsel verboden, maar de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (Tijdelijke kaderregeling) verruimt de mogelijkheden om staatssteun te verstrekken aan ondernemingen die zijn getroffen door de pandemie. In paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling zet de Europese Commissie uiteen welke vereisten gelden voor de verlening van deze staatssteun. Eén van die vereisten is dat de steun niet meer bedraagt dan het staatssteunplafond. Naarmate de pandemie voortduurde, is dat staatssteunplafond een paar keer verhoogd. Kortgezegd gold voor de visserij- en aquacultuursector tot en met Q3 van 2021 een staatssteunplafond van € 270.000,- en tot en met Q1 van 2022 een plafond van € 345.000,-.
Behoort de onderneming tot een groep?
3.2
De minister heeft in het verweerschrift, onder verwijzing naar overzichten van de Kamer van Koophandel, gesteld dat de onderneming sinds 3 april 2022 is verbonden met de [naam 4] B.V. Tot die groep behoren ondernemingen die actief zijn in de behandeling, bewerking, productie en distributie van vis en daarbij afgeleide producten. Dit heeft de onderneming niet betwist. De vraag of de onderneming zelf actief is in de behandeling, bewerking, productie en distributie van vis en daarbij afgeleide producten, en of zij daarmee valt onder het staatssteunplafond voor visserij- en aquacultuur is daarom niet meer relevant.
Is het staatssteunplafond voor de groep bereikt?
3.3
In de uitspraak van 19 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:205) heeft het College geoordeeld dat de TVL twee momenten van beoordeling kent: het moment van de subsidieverlening en het moment van de subsidievaststelling. Op die twee beoordelingsmomenten moet worden beoordeeld of de onderneming voldoet aan de gestelde subsidievoorwaarden. Op die twee beoordelingsmomenten moet daarnaast worden beoordeeld of het staatssteunplafond is bereikt. Als dat staatssteunplafond is bereikt, is het namelijk verboden om subsidie te verlenen of vast te stellen, ook als aan de (overige) subsidievoorwaarden is voldaan.
3.4
Verder volgt uit de uitspraak van 19 maart 2024 dat, als sprake is van een groep van met elkaar verbonden ondernemingen, zowel op het moment van de subsidieverlening als op het moment van de subsidievaststelling moet worden beoordeeld of het staatssteunplafond ruimte biedt voor de verlening of vaststelling. Bij de vaststelling staat de totale staatssteun die is ontvangen door de groep waartoe de onderneming op dat moment behoort centraal. De vaststelling geeft immers een onvoorwaardelijke aanspraak op staatssteun en die moet voldoen aan de voorwaarden van de Tijdelijke kaderregeling.
3.5
De TVL biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van de onderneming dat de status van de onderneming in de subsidieperiode doorslaggevend is voor de aanspraak op een subsidie. Hoewel de subsidie is bedoeld om de vaste lasten in een bepaalde periode te kunnen betalen, zijn het moment van verlening (dan wel afwijzing) en het moment van vaststelling de beoordelingsmomenten. Gelet op de specifieke kenmerken van de aard, het doel en de structuur van de TVL, moet op die momenten worden beoordeeld of aan alle subsidievoorwaarden is voldaan, omdat die beoordeling relevant kan zijn voor de vraag of het staatssteunplafond voor een onderneming of een groep van verbonden ondernemingen is bereikt. Door met gelijke beoordelingsmomenten te werken kan op een eenduidige manier worden bepaald of de ontvangen staatssteun boven het staatssteunplafond komt en wordt voorkomen dat verboden staatssteun wordt toegekend.
3.6
De minister heeft in het verweerschrift, aan de hand van een overzicht van de verleende en/of vastgestelde subsidies aan de onderneming, onderbouwd dat het staatssteunplafond is bereikt. De onderneming heeft dit overzicht niet betwist. Hieruit concludeert het College dat de minister de subsidie voor Q3 2021 terecht heeft afgewezen en de subsidie voor Q1 2021 en Q2 2022 terecht (lager) heeft vastgesteld. De onderneming behoorde immers op het moment van het nemen van de bestreden besluiten tot de groepsonderneming [naam 4] B.V. en op die momenten was het hiervoor geldende staatssteunplafond bereikt.
3.7
Tot slot heeft de onderneming aangevoerd dat noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (Kaderwet) noch de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een wettelijke grondslag bieden voor afwijzen dan wel lager vaststellen van de subsidie. Zoals het College in de in 3.3 en 3.4 genoemde uitspraak van 19 maart 2024 heeft geoordeeld volgt uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kaderwet dat de minister een subsidie lager kan vaststellen dan overeenkomstig de subsidieverlening voor zover subsidieverstrekking in strijd zou zijn met op grond van een verdrag voor de Staat geldende verplichtingen. Dat de minister in zo’n geval de subsidie lager moet vaststellen, volgt uit paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling.
3.8
Omdat de minister zich pas in het verweerschrift op het gewijzigde standpunt heeft gesteld dat de onderneming verbonden is geraakt met de groep [naam 4] B.V. zijn de bestreden besluiten in zoverre niet goed gemotiveerd (motiveringsgebrek). Dit neemt niet weg dat een besluit, ook als sprake is van een gebrek, in stand kan worden gelaten als aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Dat staat in artikel 6:22 van de Awb. Daarvan is in dit geval sprake omdat de onderneming nog steeds niet in aanmerking komt voor een subsidie op grond van de TVL.
Slotsom
4 De beroepen zijn ongegrond. Vanwege het in 3.8 genoemde motiveringsgebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat de minister het door de onderneming betaalde griffierecht (3 x € 365,- = € 1.095) aan haar moet vergoeden. Verder veroordeelt het College de minister in de door de onderneming in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in drie samenhangende zaken (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1) en in de door de onderneming in de zaak 23/1126 in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.248,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het deelnemen aan de hoorzitting; waarde per punt € 624,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 1.095,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 2.998,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.
w.g. J.H. de Wildt w.g. P.M. Beishuizen

Bijlage

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 107, eerste lid
Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
Artikel 2, tweede lid
2. Eén onderneming omvat voor de toepassing van deze verordening alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden:
a. a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;
b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;
c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;
d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming.
Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de in de eerste alinea, onder a) tot en met d), bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd.
Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector
Artikel 2, eerste lid
a. a) „ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector”: ondernemingen die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten;
b) „visserij- en aquacultuurproducten”: de producten als omschreven in artikel 5, onder a) en b), van Verordening 1379/2013;
c) „verwerking en afzet”: alle handelingen, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie, tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van het eindproduct.
Kaderwet EZK- en LNV-subsidies
Artikel 7, eerste lid
1. Voor zover subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de Staat geldende verplichtingen, kan Onze Minister:
a. subsidieverstrekking weigeren;
b. een subsidie lager vaststellen dan overeenkomstig de subsidieverlening;
c. een subsidieverlening of subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen.
Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak
3.1.
Steun in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belastingvoordelen.
22. De Commissie zal dergelijke staatssteun als verenigbaar met de interne markt beschouwen op basis van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan (de specifieke bepalingen voor de sectoren primaire landbouw en visserij en aquacultuur worden vastgesteld in punt 23):
a. de steun bedraagt niet meer dan 800 000 EUR per onderneming in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belasting- of betalingsvoordelen; alle bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. de bedragen vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;
b. de steun wordt verleend op grond van een regeling met een geraamd budget;
c. de steun mag worden verleend aan ondernemingen die op 31 december 2019 niet in moeilijkheden verkeerden (in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening); de steun mag worden verleend aan ondernemingen die niet in moeilijkheden verkeren en/of aan ondernemingen die op 31 december 2019 niet in moeilijkheden verkeerden maar vervolgens met moeilijkheden te kampen hadden of in moeilijkheden kwamen als gevolg van de uitbraak van COVID-19;
d. de steun wordt uiterlijk op 31 december 2020 verleend;
e. steun aan ondernemingen die zich toeleggen op de verwerking en de afzet van landbouwproducten, wordt afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat deze steun niet geheel of ten dele aan primaire producenten wordt doorgegeven en niet wordt vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de producten die de betrokken ondernemingen bij de primaire producenten aankopen of in de handel brengen.
23. In afwijking van punt 22 gelden voor de landbouw-, de visserij- en de aquacultuursector de volgende specifieke voorwaarden:
a. de steun bedraagt niet meer dan 120 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 100 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; alle bedragen moeten brutobedragen zijn vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;
b. steun aan ondernemingen die zich toeleggen op de primaire productie van landbouwproducten, mag niet worden vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de producten die in de handel worden gebracht;
c. steun aan ondernemingen die in de visserij- en aquacultuursector actief zijn, heeft geen betrekking op de in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met k), van Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie bedoelde categorieën steun;
d. indien een onderneming actief is in verschillende sectoren waarvoor verschillende maximumbedragen gelden overeenkomstig punt 22, onder a), en punt 23, onder a), zorgt de betrokken lidstaat er met passende middelen voor, zoals een boekhoudkundige scheiding, dat voor elk van deze activiteiten het desbetreffende plafond in acht wordt genomen en dat het hoogste mogelijke bedrag niet wordt overschreden in totaal;
e. alle andere voorwaarden van punt 22 zijn van toepassing.
Vijfde wijziging van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak en wijziging van de bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering
23. In punt 23 wordt punt a) vervangen door:
“a. de totale steun bedraagt niet meer dan 270 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 225 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; de steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen niet meer bedraagt dan het totale plafond van 270 000 EUR of 225 000 EUR per onderneming; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.”
Zesde wijziging van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak en wijziging van de bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering
34. In punt 23 wordt punt a) vervangen door:
“a. de totale steun bedraagt te allen tijde niet meer dan 345 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 290 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; de steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen niet meer bedraagt dan het totale plafond van 345 000 EUR of 290 000 EUR per onderneming; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.”
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.