ECLI:NL:CBB:2024:930

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
24/588
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidie TVL Q3 2021 en beoordeling referentieperiode door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 december 2024 uitspraak gedaan over de intrekking van een subsidie voor de onderneming V.O.F. [naam 1] door de minister van Economische Zaken. De minister had op 16 juni 2022 besloten de subsidie voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 in te trekken, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van ten minste 30% omzetverlies. De onderneming had bezwaar aangetekend, maar dit werd op 17 mei 2024 ongegrond verklaard. De onderneming stelde dat de minister Q3 van 2018 als alternatieve referentieperiode had moeten hanteren, maar het College oordeelde dat deze periode niet in aanmerking kwam, omdat deze voorafging aan de coronamaatregelen en de stalbrand die de onderneming had meegemaakt. Het College bevestigde dat de minister bevoegd was om de subsidie in te trekken, omdat de onderneming onjuiste omzetgegevens had verstrekt. De onderneming had ook een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, maar het College oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt stelde dat de door de onderneming voorgestelde referentieperiode niet geschikt was. Daarnaast werd het beroep van de onderneming op overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de termijn niet was overschreden. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2024 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: W. Dam en A.M.D. Dijkstra)

Procesverloop

Met het besluit van 16 juni 2022 heeft de minister de aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) verleende subsidie voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 ingetrokken. Ook heeft de minister het betaalde voorschot van € 49.916,36 teruggevorderd.
Met het besluit van 17 mei 2024 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 5 december 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van de onderneming, [naam 2] en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
De onderneming exploiteert een vleesvarkensbedrijf. Op het bedrijf van de onderneming heeft op 31 juli 2018 een stalbrand gewoed. Daarbij is een stal met 2.800 dierplaatsen verloren gegaan. De dierbezetting is daardoor (tijdelijk) verminderd tot 600 vleesvarkens. Ter vervanging van de afgebrande stal is een nieuwe stal gebouwd. Deze is in het eerste kwartaal van 2020 in gebruik genomen. Vanaf dat moment waren weer 3.400 dierplaatsen aanwezig.
De minister heeft de subsidie voor Q3 van 2021 ingetrokken op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De door de onderneming opgegeven omzetgegevens voor de referentieperiode (Q3 van 2019) komen niet overeen met de gegevens van de Belastingdienst. Uit die gegevens blijkt dat niet is voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. In het geval van de onderneming is sprake van bijzondere omstandigheden, waardoor zij in de referentieperiode geen omzet heeft gerealiseerd. De minister heeft daarom onderzocht of de onderneming met een alternatieve referentieperiode wel in aanmerking zou komen voor subsidie. De minister heeft gekeken naar Q3 van 2017 en naar het gemiddelde van de omzet in Q3 van 2015, Q3 van 2016 en Q3 van 2017. Met beide alternatieve referentieomzetten voldoet de onderneming nog steeds niet aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies.
De onderneming voert aan dat de minister Q3 van 2018 als referentieperiode had moeten hanteren. De maand juli 2018 was een representatieve maand en de in die maand behaalde omzet blijkt uit de aangifte omzetbelasting. De door de stalbrand weggevallen omzet in de maanden augustus en september 2018 is door de verzekering gecompenseerd. De uitkering van de verzekering dient daarom opgeteld te worden bij de gerealiseerde omzet over juli 2018 om zo tot een kwartaalomzet te komen die als referentieomzet kan gelden. Hoewel over deze uitkering geen btw hoeft te worden afgedragen, kwalificeert deze volgens de onderneming wel als omzet.
Beoordeling door het College
Op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan de minister de subsidieverlening intrekken indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid. In dit geval staat vast dat de onderneming omzetgegevens heeft verstrekt bij haar aanvraag die afwijken van de gegevens van de Belastingdienst over (een van) de (voorgeschreven) referentieperiode(n). Indien zij de juiste omzetgegevens zou hebben verstrekt, zou haar aanvraag zijn afgewezen, omdat niet werd voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Dit betekent dat de minister bevoegd was om de subsidie in te trekken.
5.1
Vervolgens moet het College beoordelen of de minister gebruik mocht maken van die bevoegdheid. De onderneming heeft in dit verband een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Naar aanleiding daarvan heeft de minister onderzocht of het hanteren van een alternatieve referentieperiode uitkomst kan bieden. Het College is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat Q3 van 2018 niet in aanmerking komt als alternatieve referentieperiode. Hieronder legt het College uit waarom.
5.2
Op 26 maart 2024 heeft (de grote kamer van) het College uitspraak gedaan in de zaken van de onderneming over de subsidies op grond van de TVL voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 en voor Q4 van 2021 (ECLI:NL:CBB:2024:190). In die uitspraak (onder 10.4) heeft het College geoordeeld dat het door de minister gehanteerde uitgangspunt dat een alternatieve referentieperiode gelegen moet zijn in het verleden en vooraf moet zijn gegaan aan het ingaan van de coronamaatregelen en het plaatsvinden van de bijzondere omstandigheid, aansluit bij de systematiek van de TVL. De coronamaatregelen en de bijzondere omstandigheid betekenen immers een doorkruising van de normale bedrijfsvoering. Omdat de stalbrand plaats heeft gevonden in Q3 van 2018, kan dat kwartaal niet als alternatieve referentieperiode gebruikt worden.
5.3
Tijdens de zitting heeft de onderneming verwezen naar een andere uitspraak van (de grote kamer van) het College van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:191). Het College ziet in die uitspraak geen reden om in de voorliggende zaak tot een ander oordeel te komen, omdat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen.
5.4
Het College concludeert dat van strijd met het evenredigheidsbeginsel geen sprake is en dat de minister daarom gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om de subsidie in te trekken. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
6.1
De onderneming heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2
In procedures als deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft de onderneming recht op € 500,- schadevergoeding.
6.3
De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 26 juli 2022 ontvangen. Het College stelt vast dat op het moment van deze uitspraak de termijn van twee jaar met bijna een half jaar is overschreden. Zoals de minister terecht heeft opgemerkt, dient in dit geval echter de tijd die gemoeid is geweest met de aanhouding van de zaak in afwachting van de uitkomst van de procedures over Q4 van 2020 en Q4 van 2021 buiten beschouwing te worden gelaten. De uitkomst van die procedures (de uitspraak van (de grote kamer van) het College van 26 maart 2024) was relevant voor de beoordeling van het bezwaar in deze zaak. Het afwachten van die uitspraak was dan ook redelijk. De tijd die buiten beschouwing wordt gelaten begint op het moment dat de minister heeft laten weten de zaak aan te houden (6 december 2022) en eindigt op de dag van de uitspraak (26 maart 2024) (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en de uitspraak van het College van 21 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:209). Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat de onderneming dus geen recht heeft op schadevergoeding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk