In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 december 2024 uitspraak gedaan over de intrekking van een subsidie voor de onderneming V.O.F. [naam 1] door de minister van Economische Zaken. De minister had op 16 juni 2022 besloten de subsidie voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 in te trekken, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van ten minste 30% omzetverlies. De onderneming had bezwaar aangetekend, maar dit werd op 17 mei 2024 ongegrond verklaard. De onderneming stelde dat de minister Q3 van 2018 als alternatieve referentieperiode had moeten hanteren, maar het College oordeelde dat deze periode niet in aanmerking kwam, omdat deze voorafging aan de coronamaatregelen en de stalbrand die de onderneming had meegemaakt. Het College bevestigde dat de minister bevoegd was om de subsidie in te trekken, omdat de onderneming onjuiste omzetgegevens had verstrekt. De onderneming had ook een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, maar het College oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt stelde dat de door de onderneming voorgestelde referentieperiode niet geschikt was. Daarnaast werd het beroep van de onderneming op overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de termijn niet was overschreden. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.