ECLI:NL:CBB:2024:917

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
AWB 24/622
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Rotterdam inzake proceskostenverdeling in tabaks- en rookwarenwet

In deze uitspraak oordeelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven dat het hoger beroep van [naam] ongegrond is. De uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2024, waarin de rechtbank een proceskostenverdeling heeft vastgesteld. Het College heeft geoordeeld dat de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,5 (licht) correct was en dat de rechtbank terecht geen extra punten voor proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het College heeft vastgesteld dat beide partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht om ter zitting gehoord te worden, waardoor een zitting niet nodig was. Het College heeft de argumenten van [naam] over de wegingsfactor en de proceskostenvergoeding verworpen, en heeft geconcludeerd dat de rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het College heeft bepaald dat de minister geen proceskosten hoeft te betalen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/622
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 17 december 2024 op het hoger beroep van:

[naam] , te [plaats]

(gemachtigde: mr. B. de Jong)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2024, met kenmerk ROT 23/5840, in het geding tussen

[naam]

en

de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Samenvatting

In deze uitspraak oordeelt het College dat het hoger beroep ongegrond is. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenverdeling klopt.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:108, eerste lid, in samenhang met artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is nu beide partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht om ter (nadere) zitting gehoord te worden.
2 [naam] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2024. Ten onrechte is wegingsfactor 0,5 (licht) toegepast. Gelet op de zwaarte van de zaak had de rechtbank wegingsfactor 1,0 moeten toepassen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet 2 punten, voor het indienen van het beroep en het verschijnen ter zitting, aan proceskostenvergoeding toegekend in beroep. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken voor de bezwaarfase. Dit had wel voor de hand gelegen aangezien de bezwaarfase enorm lang heeft geduurd en bovendien in eerste instantie het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard. Om die reden is sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid die heeft geleid tot overschrijding van de redelijke termijn. [naam] verzoekt het College de uitspraak van de rechtbank in zoverre te vernietigen en te doen wat de rechtbank had moeten doen.
3 Het College volgt niet het betoog van [naam] dat de rechtbank ten onrechte wegingsfactor 0,5 (licht) heeft toegepast bij het toekennen van de proceskostenvergoeding. De toegekende proceskostenvergoeding heeft immers (uitsluitend) betrekking op het gedane verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Het gaat hier dus niet om een weging van het materiële geschil zelf. Als er uitsluitend wordt vernietigd wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals in deze zaak het geval is, geldt volgens rechtspraak van alle hoogste bestuursrechters sinds enkele jaren een wegingsfactor van 0,5 (licht) (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198; ABRvS 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1361; CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102; CRvB 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1374; CBb 13 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:348). Deze hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
4 De rechtbank heeft om diezelfde reden terecht volstaan met toekenning van 1 punt voor indiening van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en verder geen vergoeding toegekend voor de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Daartoe wijst het College er in aanvulling van het voorgaande op dat de rechtbank in overweging 3 van de uitspraak heeft geoordeeld dat de beroepsgronden over de overtreding niet slagen. Zij is uitsluitend tot gegrondverklaring en vernietiging overgegaan wegens overschrijding van de redelijke termijn, en niet (ook) omdat de bezwaarfase lang zou hebben geduurd of omdat het bezwaarschrift aanvankelijk ten onrechte niet-ontvankelijk zou zijn verklaard. Volgens de rechtbank was de boete voor het overige terecht opgelegd. Ook deze hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
5 Nu de hogerberoepsgronden niet slagen, zal het College het hoger beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

Slotsom

6 Het hoger beroep is ongegrond.
7 De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8 De minister hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van E.A. van der Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.
w.g. D. Brugman w.g. E.A. van der Meel