Op 5 november 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak met nummer 23/378. De onderneming, vertegenwoordigd door mr. ing. A.N.M. van Bavel, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken, die de subsidie voor vaste lasten in het kader van de COVID-19-regeling op nihil heeft vastgesteld. De minister baseerde deze beslissing op het feit dat het omzetverlies van de onderneming minder dan 30% bedroeg, namelijk 28,9%. De onderneming betwistte dit en stelde dat de omzet in de aangifte omzetbelasting een vertekend beeld gaf, omdat er in september 2019 diverse koppels opfokzeugen waren verkocht en geëxporteerd, maar deze pas in oktober 2019 gefactureerd waren.
Het College heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en het berekenen van het omzetverlies, omdat dit een bewuste keuze van de regelgever is. Het College concludeerde dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet die uit de aangifte blijkt, en dat het beroep van de onderneming ongegrond is.
Daarnaast heeft de onderneming een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn, die in deze zaak met meer dan drie maanden is overschreden. Het College heeft geoordeeld dat deze overschrijding aan het College zelf te wijten is en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan de onderneming, evenals een vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van dergelijke zaken en de gevolgen van vertraging in de rechtsgang.