ECLI:NL:CBB:2024:894

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
23/378
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 op nihil wegens omzetverlies onder de 30%

Op 5 november 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak met nummer 23/378. De onderneming, vertegenwoordigd door mr. ing. A.N.M. van Bavel, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken, die de subsidie voor vaste lasten in het kader van de COVID-19-regeling op nihil heeft vastgesteld. De minister baseerde deze beslissing op het feit dat het omzetverlies van de onderneming minder dan 30% bedroeg, namelijk 28,9%. De onderneming betwistte dit en stelde dat de omzet in de aangifte omzetbelasting een vertekend beeld gaf, omdat er in september 2019 diverse koppels opfokzeugen waren verkocht en geëxporteerd, maar deze pas in oktober 2019 gefactureerd waren.

Het College heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en het berekenen van het omzetverlies, omdat dit een bewuste keuze van de regelgever is. Het College concludeerde dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet die uit de aangifte blijkt, en dat het beroep van de onderneming ongegrond is.

Daarnaast heeft de onderneming een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn, die in deze zaak met meer dan drie maanden is overschreden. Het College heeft geoordeeld dat deze overschrijding aan het College zelf te wijten is en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan de onderneming, evenals een vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van dergelijke zaken en de gevolgen van vertraging in de rechtsgang.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/378
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024

Rechter: mr. B. Bastein

Griffier: mr. L.N. Foppen

Partijen

[naam 1] B.V., te [plaats] , (de onderneming), waarvoor aanwezig is mr. ing. A.N.M. van Bavel en [naam 2]
en
de minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. drs. G.O. Hoeksma en A.M.D. Dijkstra

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan de onderneming een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 437,50.

Overwegingen

1. De onderneming voert aan dat de minister voor de referentieperiode Q3 van 2019 ten onrechte uit is gegaan van de omzet die is vermeld in de aangifte omzetbelasting. In september 2019 zijn er diverse koppels opfokzeugen verkocht en geëxporteerd door [naam 3] B.V., terwijl deze pas in oktober 2019 gefactureerd zijn. De aangifte omzetbelasting geeft daarom een vertekend beeld. De minister stelt zich op het standpunt dat hij vast mocht houden aan de omzet die blijkt uit de aangiftes omzetbelasting. Het omzetverlies komt dan op 28,9% en dus niet boven de 30%. De subsidie is daarom volgens de minister terecht vastgesteld op nihil.
2 Het College heeft al veel vergelijkbare zaken behandeld. Daarin heeft het telkens geoordeeld dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en het berekenen van het omzetverlies. De belangrijkste reden daarvoor is dat dit een bewuste keuze van de regelgever is geweest, om zo de TVL uitvoerbaar te houden en de administratieve lasten te beperken. Zie onder andere de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5), 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:307) en 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323). Ook in dit geval is het College van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet die uit de aangifte omzetbelasting blijkt. Dat de omzet in het referentiekwartaal die bij de Belastingdienst is aangegeven volgens de onderneming een vertekend beeld geeft, maakt dit niet anders. Het beroep is daarom ongegrond.
3 Verder heeft de onderneming voorafgaand aan de zitting een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn. Die termijn is in deze zaak met ruim drie maanden overschreden. De overschrijding is toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan de onderneming. Daarnaast veroordeelt het College de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade, wegingsfactor 0,5 (licht), ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)).
w.g. B. Bastein w.g. L.N. Foppen