2.3Het College stelt vast dat de ondernemer geen afzonderlijke beroepsgronden heeft ingediend tegen de terugvordering. Voor zover de ondernemer heeft betoogd dat hij niet in staat is het voorschot terug te betalen, geldt dat hij dit niet heeft onderbouwd. Zoals de minister heeft verklaard en ook in het intrekkingsbesluit heeft meegedeeld, kan een betalingsregeling worden getroffen. Het College begrijpt dat de terugvordering financieel nadelig is voor de ondernemer, maar niet is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van terugvordering had moeten afzien. Ook heeft de ondernemer niet onderbouwd dat de gevolgen van het terugvorderen van de subsidie in dit geval zodanig nadelig zijn, dat de terugvordering onevenredig is. Dit betekent dat de minister het uitbetaalde voorschot terecht heeft teruggevorderd en dat het beroep in de zaak met nummer 22/2326 ongegrond is.
Het verzet in 22/1228 en 22/1229
3. Het College heeft de beroepen met zaaknummers 22/1228 en 22/1229 in zijn uitspraak van 30 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift te laat was ingediend. De ondernemer heeft verzet gedaan tegen deze uitspraak. In verzet is gebleken dat de ondernemer niet in verzuim is geweest. Het verzet moet daarom gegrond worden verklaard. Omdat het verzet gegrond wordt verklaard, vervalt de uitspraak van 30 augustus 2022 en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet het College tevens uitspraak op de beroepen. Dit betekent dat het College ook een oordeel zal geven over de afwijzing van de subsidieaanvragen van de ondernemer voor Q2 van 2021 en Q3 van 2021.
Het vestigingsvereiste in 22/1228, 22/1229, 22/2201, 22/2327 en 22/2328
4. Uit artikel 1.1 van de TVL en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Handelsregisterwet volgt dat onder vestiging wordt verstaan een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt. Tussen partijen is in geschil of de ondernemer in de subsidieperiodes (Q1 van 2021 tot en met Q1 van 2022) de activiteiten van zijn onderneming duurzaam uitoefende op de [adres 1] in [plaats 1] .
5. De activiteiten van de ondernemer bestaan, zo blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, onder meer uit het verhuren van vakantiehuisjes en appartementen, het bemiddelen bij handel, huur, of verhuur van onroerend goed, en organisatie en advies. De eenmanszaak staat sinds 1 januari 2019 ingeschreven in het handelsregister. De zoon van de ondernemer exploiteert een yogaschool. Deze activiteiten zijn ondergebracht in twee vennootschappen: [naam 3] B.V. (opgericht op 22 februari 2018) en [naam 4] B.V. (opgericht op 23 december 2019). De zoon van de ondernemer heeft op 13 april 2020 een ernstig ongeluk gehad, waardoor hij gedurende langere tijd niet kon werken. De ondernemer is vanaf dat moment opgetreden als zijn gemachtigde en heeft de werkzaamheden van de zoon voor [naam 3] B.V. overgenomen. [naam 4] B.V. was op het moment van het ongeluk nog niet actief. Toen de zoon uit het ziekenhuis kwam in juli 2020, is hij bij wijze van revalidatie gestart met activiteiten voor die onderneming.
6. Het College heeft in de uitspraak van 26 juli 2022 als volgt geoordeeld:
Het College is met verweerder van oordeel dat aannemelijk is dat appellant heel regelmatig op het adres ( [adres 1] ) aanwezig was: naar eigen zeggen heeft hij 14 uur per dag en 7 dagen per week werkzaamheden uitgevoerd voor de onderneming van zijn zoon die direct naast dat adres (op [adres 2] ) was gevestigd. De reden van zijn aanwezigheid daar, zo begrijpt het College, was dan ook niet zijn eigen onderneming, maar die van zijn zoon die een ernstig ongeluk had gehad. Dat appellant, in weerwil van de inschrijving in het handelsregister op dat moment, op het adres in [plaats 1] meer dan incidenteel zijn eigen bedrijfsactiviteiten heeft uitgeoefend, heeft hij naar het oordeel van het College onvoldoende aannemelijk gemaakt.
7. De minister stelt zich in deze procedures op het standpunt dat de ondernemer niets heeft aangevoerd wat tot een andere conclusie zou moeten leiden. Het College is het daar niet mee eens. Het College stelt vast dat de ondernemer sinds 1 juni 2019 een kantoorruimte huurt aan de [adres 1] in [plaats 1] . De ondernemer heeft een overzicht overgelegd van de transacties op zijn OV-chipkaart. Hieruit blijkt dat hij in ieder geval vanaf 4 maart 2020 bijna dagelijks heen en weer reisde tussen zijn woonplaats [plaats 2] en [plaats 1] . Dat betekent dat hij ook al vóór het ongeluk van zijn zoon en dus voordat hij diens werkzaamheden heeft overgenomen, gebruik maakte van het kantoor in [plaats 1] . Ook heeft de ondernemer foto’s en een video overgelegd waarop de kantoorruimte te zien is. Hierop is ook de (papieren) administratie van de ondernemer te zien. Het College vindt het gelet op deze informatie aannemelijk dat de ondernemer al vóór het ongeluk van zijn zoon op 13 april 2020 duurzaam zijn bedrijfsactiviteiten uitoefende op de [adres 1] in [plaats 1] en hij die activiteiten nadien heeft voortgezet. Op de zitting heeft de ondernemer toegelicht dat in de periode na het ongeluk hij en zijn vrouw door het uitvallen van hun zoon met name vragen moesten beantwoorden van 5000 klanten van zijn bedrijf over de lessen en betalingen. Voor zijn eigen onderneming was er door de coronamaatregelen minder werk te doen, terwijl het sluiten van de yogaschool vanwege die maatregelen juist veel werk met zich bracht. Dat de ondernemer in de periode na het ongeluk vooral activiteiten heeft verricht voor de onderneming van zijn zoon en dat hij dat deed vanaf het adres in [plaats 1] , betekent naar het oordeel van het College niet dat zijn eigen onderneming daar niet meer gevestigd was en hij daarvoor helemaal geen bedrijfsactiviteiten meer ondernam.