ECLI:NL:CBB:2024:861

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
23/497 en 23/498
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen voor startende MKB-ondernemingen op basis van inschrijfdata in het handelsregister

Op 19 november 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken 23/497 en 23/498, waarin de minister van Economische Zaken de subsidieaanvragen van twee ondernemingen voor het eerste kwartaal van 2022 heeft afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de inschrijfdata van de ondernemingen in het handelsregister niet binnen de vereiste periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 lagen. De ondernemingen, [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V., stelden dat de minister ten onrechte had afgewezen, omdat het moment van inschrijving niet bepalend zou moeten zijn, maar het moment waarop de exploitatie van de hotels kon beginnen. De minister had eerder de bezwaren van de ondernemingen ongegrond verklaard, waarna zij afzonderlijk beroep instelden.

Tijdens de zitting op 19 september 2024 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van de ondernemingen en de minister aanwezig waren. Het College constateerde dat de beroepschriften identiek waren aan die in een eerdere uitspraak van 21 mei 2024, waarin dezelfde argumenten waren aangevoerd. Het College oordeelde dat er geen inhoudelijke verschillen waren die tot een andere conclusie moesten leiden. De ondernemingen hadden gemeld dat zij niet in staat waren om een aanvraag in te dienen vanwege problemen met hun KvK-nummers, maar het College oordeelde dat de minister terecht had afgewezen op basis van de geldende regelgeving.

De uitspraak benadrukte dat de inschrijfdatum in het handelsregister cruciaal is voor de beoordeling van de aanvragen en dat de eerdere uitspraak van 31 augustus 2021 niet relevant was voor de huidige aanvragen. Het College concludeerde dat de minister de aanvragen terecht had afgewezen en verklaarde de beroepen ongegrond. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/497 en 23/498

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V.en
[naam 2] B.V., te [plaats] (gezamenlijk te noemen: ondernemingen)
(gemachtigde: mr. J.R. van Angeren)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. T. Khidous en mr. J.W.P. van Oosten)

Procesverloop

Met de besluiten van 1 juli 2022 heeft de minister de aanvragen van de ondernemingen voor een subsidie vaste lasten voor startende MKB-ondernemingen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 afgewezen.
Met de besluiten van 23 december 2022 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de ondernemingen ongegrond verklaard.
De ondernemingen hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 19 september 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 3] , namens de ondernemingen, bijgestaan door de gemachtigde van de ondernemingen, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
[naam 1] is op 17 augustus 2018 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). De verbouwing van het pand aan het [adres 1] in [plaats] tot hotel is in november 2019 gestart en begin 2021 afgerond. Vanaf 25 maart 2021 mocht het hotel, na afstemming met de gemeente, in gebruik worden genomen. Op 12 april 2021 is de omgevingsvergunning brandveilig gebruik ontvangen.
1.2
[naam 2] is op 20 augustus 2019 ingeschreven in het handelsregister van de KvK. De verbouwing van het pand aan de [adres 2] in [plaats] tot hotel is in oktober 2019 gestart en op 1 maart 2021 afgerond. Vanaf 25 maart 2021 mocht het hotel, na afstemming met de gemeente, in gebruik worden genomen. Op 8 juli 2021 is de omgevingsvergunning brandveilig gebruik ontvangen.
1.3
De ondernemingen hebben ieder bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een melding gedaan dat het niet lukte om voor Q1 van 2022 een aanvraag op grond van hoofdstuk 2a (Subsidie vaste lasten voor startende MKB-ondernemingen) van de TVL (hierna: TVL-startersregeling) in te dienen, omdat hun KvK nummers niet voorkwamen in de bij de RVO beschikbare gegevens. De minister heeft de meldingen in behandeling genomen als aanvragen voor subsidie voor Q1 van 2022 op grond van de TVL-startersregeling, en vervolgens afwijzend op die aanvragen beslist. De aanvragen zijn afgewezen omdat de ondernemingen niet voldoen aan het vereiste dat zij in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 zijn ingeschreven in het handelsregister (artikel 2a.2.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de TVL-startersregeling).
1.4
De ondernemingen vinden dat de minister de aanvragen ten onrechte heeft afgewezen. Zij vinden dat niet het moment van inschrijving in het handelsregister, maar het moment waarop zonder juridische belemmeringen kon worden gestart met de exploitatie van de hotels moet worden gebruikt om te bepalen of sprake is van een starter is in de zin van de TVL-startersregeling. De afwijzingen zijn volgens hen in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College
3 Het College stelt vast dat de in de hier voorliggende zaken ingediende beroepschriften, voor zover het de aangevoerde beroepsgronden betreft, een exacte kopie zijn van de beroepschriften die zijn ingediend in de zaken die hebben geleid tot de uitspraak van het College van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:346). De beroepschriften zijn ook op dezelfde datum en door dezelfde gemachtigden als in die zaken ingediend. De minister heeft hierover in het verweerschrift opgemerkt dat hij geen inhoudelijke verschillen ziet die in de voorliggende zaken moeten leiden tot een andere conclusie dan die in de uitspraak van
21 mei 2024. Gelet op deze omstandigheden ziet het College reden om wat betreft de in de beroepschriften aangevoerde beroepsgronden te volstaan met een verwijzing naar wat het daarover in de uitspraak van 21 mei 2024 onder 1.5 en onder 3 tot en met 10.1 heeft overwogen en geoordeeld. Het College ziet geen aanleiding om in de voorliggende zaken anders te oordelen over die gronden, met dien verstande dat elke verwijzing in de genoemde randnummers naar de subsidieperiode Q4 van 2021 hier buiten beschouwing kan worden gelaten.
4.1
Op de zitting is betoogd dat er een verschil bestaat met de zaken die hebben geleid tot de uitspraak van 21 mei 2024. In de voorliggende zaken, zo is gesteld, hebben de ondernemingen namelijk op grond van de (reguliere) TVL subsidieaanvragen voor Q2 van 2021 ingediend. Als gevolg van te weinig referentieomzet zijn die aanvragen op 6 augustus 2021 afgewezen. Van de zijde van de RVO is toen opgemerkt dat voor startende ondernemingen nog een aparte startersregeling zou volgen. De afwijzing van de aanvragen voor Q2 van 2021 was dus vóór de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845), waarin is geoordeeld dat voor de referentieperiode aangesloten moet worden bij ‘de start van de activiteiten’, en niet bij de inschrijvingsdatum in het handelsregister. Als de ondernemingen, in plaats van te wachten op de aangekondigde startersregeling, doorgeprocedeerd hadden tegen de afwijzing van de aanvraag voor Q2 van 2021, had de minister op grond van de uitspraak van 31 augustus 2021 een andere, voor de ondernemingen gunstigere, referentieperiode toegepast dan dat hij nu heeft gedaan. Daarnaast zouden de ondernemingen dan ook voor de opvolgende subsidieperioden aanvragen op grond van de (reguliere) TVL hebben ingediend en niet op grond van de TVL-startersregeling.
4.2
Hoewel de (afwijzing van de) aanvraag voor Q2 van 2021 hier niet voorligt, hecht het College eraan – in aanvulling op wat in de uitspraak van 21 mei 2024 onder 6.1 is overwogen – het volgende op te merken. Het begrip ‘start van de activiteiten’ maakte onderdeel uit van de regeling zoals die gold voor de eerste subsidieperioden (tot Q1 van 2021). Over dat begrip, gekoppeld aan de vraag van welke referentieperiode moest worden uitgegaan, ging de uitspraak van het College van 31 augustus 2021. Vanaf subsidieperiode Q1 van 2021 maakt het begrip ‘start van de activiteiten’ echter geen onderdeel meer uit van de (tekst van de) TVL. Weliswaar is gebleken dat de minister de uitspraak van 31 augustus 2021 uit coulance voor Q1 van 2021 nog heeft toegepast, maar vanaf Q2 van 2021 doet hij dat niet meer. Vanaf die subsidieperiode is namelijk een keuzesystematiek in de TVL opgenomen en is voor de bepaling van de referentieperiode alleen nog de inschrijfdatum in het handelsregister van belang. De stelling van de ondernemingen dat als zij na de afwijzing van de subsidieaanvraag voor Q2 van 2021 in bezwaar/beroep waren gegaan, de minister dan op grond van de uitspraak van 31 augustus 2021 een andere referentieperiode had toegepast, berust dan ook op de verkeerde aanname dat de uitspraak van 31 augustus 2021 betekenis heeft voor de subsidieaanvraag voor Q2 van 2021 en opvolgende subsidieperioden. De omstandigheid dat de afwijzing van de aanvraag voor Q2 van 2021 heeft plaatsgevonden voor de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 levert dan ook geen relevant verschil op met de zaken die hebben geleid tot de uitspraak van 21 mei 2024. Het College ziet daarom geen aanleiding voor een ander oordeel dan in die zaken.
Conclusie
5 De conclusie is dat de minister de subsidieaanvragen van de ondernemingen voor Q1 van 2022 op grond van artikel 2a.2.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de TVL-startersregeling, in samenhang gelezen met artikel 2a.2.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL-startersregeling, terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de inschrijfdata van de ondernemingen in het handelsregister liggen in de periode van
1. juli 2020 tot en met 30 september 2021.
6 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden
..

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. J.M. Baars

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Hoofdstuk 2a. Subsidie vaste lasten voor startende MKB-ondernemingen
Artikel 2a.2.1, eerste lid, aanhef en onder
getroffen startende onderneming
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
getroffen startende MKB-onderneming:MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2a.2.2, tweede lid, onderdelen c tot en met e;
Artikel 2a.2.2, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen startende MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2022.
2 De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
c. waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021;
Artikel 2a.2.5, eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;