ECLI:NL:CBB:2024:847

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
23/1792
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor grote ondernemingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2024, zaaknummer 23/1792, staat de herziening en intrekking van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 centraal. De minister van Economische Zaken had op 8 februari 2022 de aan de onderneming verleende subsidie voor de periode juni tot en met september 2020 herzien en vastgesteld op € 0,-, en de betaalde subsidie teruggevorderd. Tevens werden eerdere besluiten van 26 oktober 2021 en 8 februari 2022 genomen om de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021 in te trekken. De onderneming heeft hiertegen beroep ingesteld, maar erkent in beroep dat zij een grote onderneming is en dus niet voldoet aan de definitie van MKB-onderneming zoals vermeld in de TVL.

De onderneming stelde dat zij recht had op subsidie voor grote ondernemingen voor het eerste kwartaal van 2021, maar de minister gaf aan dat, zelfs als de aanvraag zou worden omgezet naar een aanvraag als grote onderneming, er geen subsidie kon worden verleend. Dit was omdat de groep van verbonden ondernemingen al het maximum aan staatssteun had ontvangen. De onderneming betwistte dit standpunt, maar het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de onderneming deel uitmaakt van een groep verbonden ondernemingen, en dat de staatssteungrens was bereikt.

Het College concludeerde dat de minister de Nederlandse vennootschappen terecht als één (groeps)onderneming had aangemerkt, omdat de moedermaatschappij de meerderheid van de stemrechten had. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1792

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigden: mr. E.H. van Maaren en mr. T.W.S. Mol)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. G. Dam en mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 8 februari 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 voor de periode juni tot en met september 2020 herzien en vastgesteld op € 0,- en de betaalde subsidie teruggevorderd.
Met de besluiten van 26 oktober 2021 en 8 februari 2022 (intrekkingsbesluiten) heeft de minister de aan de onderneming verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 en het eerste kwartaal (Q1) van 2021 ingetrokken en de betaalde voorschotten teruggevorderd.
Met het besluit van 31 mei 2023 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 3 oktober 2024 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de onderneming [naam 2] en [naam 3] en haar gemachtigden, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. De reden voor de vaststelling op € 0,- en de intrekkingen van de verleende subsidie is dat de onderneming – anders dan zij in de aanvragen had vermeld – niet een MKB-onderneming is, maar een grote onderneming. De onderneming erkent in beroep dat zij een grote onderneming is en dus niet voldoet aan de in de TVL vermelde definitie van MKB-onderneming. De onderneming erkent dat zij om die reden geen recht had op de aan haar verleende subsidie voor de periodes juni tot en met september 2020, Q4 van 2020 en Q1 van 2021. Dat de subsidie om die reden voor de periodes juni tot en met september 2020 en Q4 van 2020 respectievelijk is vastgesteld op € 0,- en is ingetrokken en dat betaalde subsidie en voorschotten zijn teruggevorderd, bestrijdt de onderneming niet.
2 De onderneming vindt echter dat zij voor de periode Q1 van 2021 recht heeft op subsidie voor grote ondernemingen en heeft de minister verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om daarvoor een aanvraag in te dienen.
3 De minister heeft hierover in het bestreden besluit opgenomen dat hij, ook wanneer de aanvraag zou worden omgezet naar een aanvraag als grote onderneming, geen subsidie kan verlenen. De onderneming maakt deel uit van een groep verbonden ondernemingen. Op grond van artikel 2.2.12, eerste lid, van de TVL kan maar aan één grote onderneming die deel uitmaakt van een groep, subsidie worden verleend. In dit geval is aan de zusteronderneming [naam 4] B.V. voor de periodes Q1, het tweede kwartaal (Q2) en Q4 van 2021 subsidie verleend. Daarmee is de staatssteungrens van € 2.300.000,- voor de gehele groep bereikt. Aan de onderneming kan dus geen subsidie worden verleend als grote onderneming.
4 Volgens de onderneming is dit standpunt van de minister niet juist. De onderneming en haar zusteronderneming [naam 4] B.V. (Nederlandse vennootschappen) maken weliswaar beide deel uit van een groep verbonden ondernemingen (de internationale [naam 5] ) maar de ondernemingen zijn volledig onafhankelijk en hebben een van elkaar onafhankelijk hotelmanagement. Zij houden geen aandelen in elkaar en hebben geen andere onderlinge banden. De enige verbondenheid is dat zij dezelfde moedermaatschappij hebben, [naam 6] .
5 Op grond van artikel 2.2.11, eerste lid, van de TVL wordt onder een groep verstaan: twee of meer in Nederland gevestigde ondernemingen als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, die met elkaar verbonden zijn doordat zij een van de banden, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, met elkaar onderhouden.
6 In artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening staat onder meer:
“Eén onderneming” omvat voor de toepassing van deze verordening alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden:
a. a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;
[…]
Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de in de eerste alinea, onder a) tot en met d), bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd.”
7 Uit de stukken en uit wat op de zitting is besproken blijkt dat [naam 6] 100% aandeelhouder is van de onderneming en van [naam 4] B.V. Het College volgt het standpunt van de onderneming niet dat de Nederlandse vennootschappen met elkaar geen banden onderhouden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, omdat zij enkel zijn verbonden met dezelfde moedermaatschappij en verder losstaande entiteiten zijn. Artikel 2, tweede lid, laatste volzin van de algemene de-minimisverordening bepaalt namelijk dat ondernemingen die via een of meer andere ondernemingen een van de in de punten a) tot en met d) bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd. Dat betekent dat de ondernemingen niet rechtstreeks een van de in dit artikel genoemde banden met elkaar hoeven te onderhouden, maar dat dit ook via een of meer andere ondernemingen kan lopen, zoals in dit geval via Meininger Holding GmbH. Dat de moedermaatschappij [naam 6] niet in Nederland is gevestigd, maakt dat niet anders. In de aanhef van artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening staat dat onder één onderneming wordt verstaan: alle ondernemingen die ten minste een van de volgende banden met elkaar onderhouden. In deze bepaling staat niet dat het moet gaan om ondernemingen binnen één lidstaat, zoals bijvoorbeeld wel staat in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening (zie ook de uitspraak van het College van 15 oktober 2024, ECLI:NL:CBB:2024:707). Anders dan de ondernemingen betogen, kan aan deze aandeelhoudersrelaties niet voorbij worden gegaan en ook worden gekeken naar de feitelijke omstandigheden, zoals een van elkaar onafhankelijk hotelmanagement en het voeren van een afzonderlijke boekhouding. Het College heeft al eerder geoordeeld dat de TVL en de algemene de-minimisverordening hiervoor geen ruimte bieden (zie de uitspraken van 16 juli 2024, ECLI:Nl:CBB:2024:481 en van 14 november 2023, ECLI:NL:CBB:2023:620). Gelet hierop is het College van oordeel dat de minister de Nederlandse vennootschappen terecht als één (groeps)onderneming heeft aangemerkt, omdat [naam 6] de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders van deze vennootschappen heeft.
8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de minister terecht heeft vastgesteld dat, ook als de onderneming in de gelegenheid wordt gesteld om alsnog een aanvraag in te dienen als grote onderneming, geen subsidie meer kan worden verleend. De groep van in Nederland gevestigde ondernemingen waartoe zij behoort, heeft immers het maximum aan subsidie al ontvangen.
9 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. L.N. Foppen