ECLI:NL:CBB:2024:707

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
23/1409, 23/1410 en 23/1411
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen COVID-19 door de minister op basis van staatssteunplafond voor verbonden ondernemingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 15 oktober 2024, zijn de aanvragen van een onderneming voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) afgewezen door de minister van Economische Zaken. De aanvragen betroffen de periodes van het vierde kwartaal van 2021, het eerste kwartaal van 2021 en het derde kwartaal van 2021. De minister oordeelde dat de onderneming samen met andere ondernemingen als één verbonden onderneming moest worden beschouwd, omdat deze groep al een aanzienlijk bedrag aan staatssteun had ontvangen, waardoor het staatssteunplafond was bereikt. De onderneming was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er geen sprake was van verbondenheid met de andere ondernemingen. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had geoordeeld dat de onderneming en de andere ondernemingen als één groep moesten worden beschouwd, op basis van de criteria van de algemene de-minimisverordening. Het College bevestigde dat de minister de aanvragen terecht had afgewezen, omdat het staatssteunplafond voor de groep was overschreden. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de staatssteunregels en de noodzaak voor ondernemingen om zich bewust te zijn van hun status als verbonden ondernemingen bij het aanvragen van subsidies.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/1409, 23/1410 en 23/1411

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. A.H. Gaastra en mr. V.J. Rakovitch)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen en mr. J.W.P. van Oosten)

Procesverloop

Met de besluiten van 4 maart 2022, 11 april 2022 en 28 april 2022 heeft de minister de aanvragen van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periodes oktober tot en met december (Q4) van 2021, januari tot en met maart (Q1) van 2021 en juli tot en met september (Q3) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 8 mei 2023 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van de onderneming tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 9 september 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming, de gemachtigden van de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1.1
De onderneming heeft aanvragen voor TVL-subsidie ingediend voor Q1, Q3 en Q4 van 2021. De minister heeft deze aanvragen afgewezen omdat de onderneming samen met [naam 4] B.V. ( [naam 4] ) en [naam 5] B.V. ( [naam 5] ) een verbonden onderneming vormt en deze groep al voor totaal € 2.300.000,- aan subsidie heeft ontvangen. Hierdoor is het maximale bedrag aan subsidie bereikt dat totaal aan de groep kon worden toegekend (staatssteunplafond) en is er geen ruimte voor toekenning van TVL-subsidie aan de onderneming.
1.2
Het staatssteunplafond geeft het maximale steunbedrag weer dat aan een onderneming of aan een groep van verbonden ondernemingen mag worden verstrekt. Het staatsteunplafond voor de onderneming en haar groep bedraagt € 1.800.000,- voor Q1 en Q3 van 2021 en € 2.300.000,- voor Q4 van 2021.
1.3
De onderneming is het niet met de minister eens dat zij een verbonden onderneming vormt met [naam 4] en [naam 5] . Het College is van oordeel dat dit wel zo is en dat de minister terecht de aanvragen om subsidie voor Q1, Q3 en Q4 van 2021 heeft afgewezen, omdat het staatssteunplafond voor de groep is bereikt.
Wettelijk kader
2.1
Artikelen 2.2.11, eerste lid, 2.4.13, eerste lid en 2.5.12, eerste lid, van de TVL bepalen dat onder groep wordt verstaan: twee of meer in Nederland gevestigde ondernemingen als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, die met elkaar verbonden zijn doordat zij een van de banden met elkaar onderhouden, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Verordening (EU) 2023/2831 van de commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (algemene de-minimisverordening).
2.2
Artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening bepaalt het volgende:
Eén onderneming omvat voor de toepassing van deze verordening alle ondernemingen die tenminste één van de volgende banden met elkaar onderhouden:
a. a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;
b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;
c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;
d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten
overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de
aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming.
Ondernemingen die via een of meer andere ondernemingen een van de in de punten a) tot en met d) bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd.
2.3
Artikelen 2.2.18, 2.4.18 en 2.5.16 van de TVL bepalen, voor zover hier van belang, dat de minister afwijzend op een aanvraag beslist voor zover de totale door de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de totale door de groep ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I; Tijdelijke Kaderregeling) na toepassing van deze regeling, en waarbij wordt uitgegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan € 1.800.000,- voor Q1 van 2021 en Q3 van 2021 en € 2.300.000,- voor Q4 van 2021. Deze afwijzingsgrond vloeit voort uit punt 3.1, onder 22, van de Tijdelijke Kaderregeling.
Beoordeling door het College
3 Het College stelt vast dat niet in geschil is dat, als sprake is van verbondenheid tussen de onderneming en [naam 4] en [naam 5] , het staatssteunplafond is bereikt.
Vormt de onderneming met [naam 4] en [naam 5] een verbonden onderneming?
4.1
De onderneming betoogt dat geen sprake is van verbondenheid tussen haar, [naam 4] en [naam 5] . Het betreft drie in Nederland gevestigde ondernemingen. Zij maken slechts deel uit van dezelfde groep indien ze met elkaar verbonden zijn doordat zij een van de banden uit artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening met elkaar onderhouden. Die banden zijn er niet volgens de onderneming, onder meer omdat geen van de drie ondernemingen de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders heeft van de andere twee ondernemingen.
4.2
Het College volgt de onderneming niet in dit standpunt. Artikel 2, tweede lid, laatste volzin van de algemene de-minimisverordening bepaalt namelijk dat ondernemingen die via een of meer andere ondernemingen een van de in de punten a) tot en met d) bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd. Dat betekent dat de ondernemingen niet rechtstreeks een van de in dit artikel genoemde banden met elkaar hoeven te onderhouden, maar dat dit ook via een of meer andere ondernemingen kan lopen.
4.3
Daarnaast volgt uit dit artikel niet dat deze banden alleen via (andere) Nederlandse ondernemingen mogen lopen, zoals de onderneming betoogt. In de aanhef van artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening staat immers dat onder één onderneming wordt verstaan: alle ondernemingen die ten minste een van de volgende banden met elkaar onderhouden. In deze bepaling staat niet dat het moet gaan om ondernemingen binnen één lidstaat, zoals bijvoorbeeld wel staat in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.
4.4
De onderneming heeft in dit kader ook verwezen naar punt 5 van de inleidende overwegingen van de algemene de-minimisverordening. Daarin staat onder meer dat de verordening een duidelijke en limitatieve lijst van criteria verstrekt aan de hand waarvan kan worden bepaald wanneer twee of meer ondernemingen in dezelfde lidstaat als één onderneming moeten worden beschouwd. De criteria moeten garanderen dat een groep verbonden ondernemingen voor de toepassing van de de-minimisregeling als één onderneming worden beschouwd, maar dat ondernemingen die geen banden met elkaar onderhouden niet als onderling verbonden worden behandeld, tenzij dat elk van hen een rechtstreekse band met dezelfde overheidsinstantie of -instanties onderhoudt. Anders dan de onderneming betoogt, volgt hieruit niet dat voor de bepaling of meerdere ondernemingen in dezelfde lidstaat als één onderneming moeten worden beschouwd, de verbondenheid niet via andere buitenlandse ondernemingen mag lopen.
5.1
Vervolgens voert de onderneming aan dat sprake moet zijn van feitelijke zeggenschap of overheersende invloed van een onderneming in een andere onderneming, wil sprake zijn van verbondenheid als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene deminimisverordening en dus van één onderneming.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 6] ( [naam 6] ) 100% van de stemrechten heeft van [naam 4] en 94,4% van de stemrechten van [naam 7] . Eventim [naam 7] heeft 100% van de stemrechten van [naam 8] B.V., die vervolgens weer 100% van de stemrechten van de onderneming bezit, en 50,2% van de stemrechten van [naam 9] ( [naam 9] ). [naam 9] bezit daaropvolgend 51% van de stemrechten van [naam 5] .
5.3
Uit het voorgaande volgt dat telkens één onderneming de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten heeft van een andere onderneming, zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de algemene de-minimisverordening. Hierdoor zijn de onderneming, [naam 4] en [naam 5] (via andere en deels buitenlandse ondernemingen) met elkaar verbonden en heeft de minister deze drie ondernemingen terecht als één (groeps)onderneming aangemerkt.
5.4
Het College volgt de onderneming niet in haar betoog dat daarna nog moet worden gekeken naar de vraag of sprake is van feitelijke zeggenschap of overheersende invloed van de ene onderneming in de andere onderneming, zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b tot en met d, van de algemene de-minimisverordening. Er hoeft namelijk maar aan een van de criteria in dit artikel te worden voldaan. Pas als niet wordt voldaan aan criterium a) van dit artikel, kan alsnog sprake zijn van verbondenheid als aan (een van) de andere criteria wordt voldaan. Voor een ‘a contrario’-redenering zoals de onderneming voorstaat, is geen ruimte. Het College verwijst hierbij naar vergelijkbare uitspraken van 14 november 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:620, onder 4.2) en 16 juli 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:481, onder 4.2).
5.5
Ook uit de arresten van het Hof van Justitie van 10 januari 2006 (ECLI:EU:C:2006:8) en 13 juni 2002 (ECLI:EU:C:2002:363) en de toelichting bij de nieuwste versie van de algemene de-minimisverordening, waarnaar de onderneming (tijdens de zitting) heeft verwezen, volgt niet dat voor de vraag of sprake is van één onderneming, sprake moet zijn van feitelijke zeggenschap of overheersende invloed. In de uitspraken wordt weliswaar verwezen naar het begrip ‘feitelijke zeggenschap’, maar daarin staat niet dat alleen in het geval van feitelijke zeggenschap sprake kan zijn van één onderneming. In het arrest van 10 januari 2006 heeft het Hof van Justitie verduidelijkt dat een entiteit die daadwerkelijk zeggenschap uitoefent door zich rechtstreeks of indirect met het bestuur van een andere vennootschap bezig te houden, moet worden geacht deel te nemen aan de economische activiteit van die onderneming. De entiteit moet als gevolg daarvan zelf als een onderneming worden aangemerkt. Hierin wordt niet geoordeeld dat twee ondernemingen alleen verbonden kunnen zijn als de ene onderneming feitelijk zeggenschap heeft over de andere onderneming.
5.6
In punt 4 van de inleidende overwegingen van de algemene de-minimisverordening, waarnaar de onderneming tijdens de zitting ook heeft verwezen, staat dat het Hof van Justitie in het arrest van 13 juni 2002 heeft geoordeeld dat alle entiteiten die (juridisch of feitelijk) onder de zeggenschap staan van dezelfde entiteit, als één onderneming moeten worden beschouwd. In het geval van de onderneming is sprake van juridisch zeggenschap van dezelfde entiteit, namelijk [naam 6] , over de onderneming en [naam 4] en [naam 5] , zodat deze als één onderneming moeten worden beschouwd. Daarmee wordt voldaan aan het gestelde in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de algemene de-minimisverordening.
5.7
De onderneming heeft gesteld dat in ieder geval geen sprake is van verbondenheid met [naam 5] , omdat de onderneming geen relevante band heeft met [naam 7] . Onder 5.2 en 5.3 is al aangegeven op welke manier [naam 5] is verbonden met de onderneming, zodat wordt voldaan aan artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de algemene deminimisverordening. Dat tussen [naam 9] en [naam 5] een aandeelhoudersovereenkomst bestaat waarin is opgenomen dat voor bepaalde beslissingen en handelingen een gekwalificeerde meerderheid van 62% van de stemmen nodig is, maakt dit niet anders. Zoals in 5.4 is overwogen hoeft van feitelijke zeggenschap of overheersende invloed geen sprake te zijn om vast te stellen dat er sprake is van verbonden ondernemingen. Voldoende is als een onderneming de meerderheid van de stemrechten heeft van de andere onderneming.
Overige beroepsgronden
6 Voor het betoog van de onderneming dat in de TVL een ongerechtvaardigd verschil wordt gemaakt tussen MKB-ondernemingen en verbonden grote ondernemingen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 14 november 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:620). In die uitspraak is geoordeeld dat grote ondernemingen en MKB-ondernemingen geen gelijke gevallen zijn die in de TVL ongelijk worden behandeld, zodat het College niet toekomt aan de vraag of het in de TVL gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is.
7 Voor zover de onderneming de hoogte van het staatssteunplafond onevenredig nadelig acht, overweegt het College dat zij al eerder heeft geoordeeld dat het staatssteunplafond in overeenstemming is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun (zie uitspraak van 19 december 2023, ECLI:NL:CBB:2023:722). Die bepalingen kunnen niet buiten toepassing gelaten worden of onverbindend worden verklaard zonder in strijd te komen met het Europese staatssteunkader. Omdat dat kader niet opzijgezet kan worden door algemene (nationaalrechtelijke) rechtsbeginselen, staat de rechtmatigheid ervan vast.
8 Van het door de onderneming gestelde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek is ook geen sprake. De minister heeft alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling betrokken en deze getoetst aan de TVL. Ook is in het bestreden besluit duidelijk uiteengezet waarom de subsidieaanvragen zijn afgewezen. Het bestreden besluit is daarmee zorgvuldig tot stand gekomen en berust op een deugdelijke motivering. Dat de minister de onderneming bij de beoordeling of sprake is van een onderneming in moeilijkheden niet als onderdeel van een groep heeft beschouwd, maakt niet dat de minister dit niet alsnog mag doen als dat uit een nadere beoordeling volgt.
Slotsom
9.1
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de minister terecht geoordeeld dat de onderneming, [naam 4] en [naam 5] moeten worden beschouwd als één (groeps)onderneming en heeft de minister de aanvragen van de onderneming terecht afgewezen in verband met het bereiken van de staatssteungrens. Het beroep is ongegrond.
9.2
De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. J.H. de Wildt en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. F. Willems