ECLI:NL:CBB:2024:838

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
23/1645 en 23/1773
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoeken subsidie COVID-19 door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2024 uitspraak gedaan in de zaken tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De minister had eerder, op 8 mei en 2 augustus 2023, twee herzieningsverzoeken van [naam 1] B.V. afgewezen, omdat er volgens de minister geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De onderneming had herzieningsverzoeken ingediend naar aanleiding van suppletieaangiften die op 4 april 2023 waren ingediend, waarin zij stelde dat de eerder opgegeven omzet in de referentieperiodes niet juist was. De minister concludeerde echter dat een geconstateerde fout in een aangifte omzetbelasting geen nieuw feit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het College heeft de argumenten van de onderneming beoordeeld en vastgesteld dat de minister terecht had besloten om de herzieningsverzoeken af te wijzen. De suppletieaangiften waren gebaseerd op gegevens die de onderneming al eerder had kunnen indienen en de minister was niet verplicht om de herzieningsverzoeken inhoudelijk te behandelen. Het College oordeelde dat er geen sprake was van evidente onredelijkheid of willekeur in de beslissing van de minister.

De beroepen van [naam 1] B.V. zijn ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken door de minister standhoudt. De uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bij herzieningsverzoeken en de bevoegdheid van de minister om deze verzoeken te beoordelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/1645 en 23/1773

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. W. Dam en mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met de besluiten van 8 mei 2023 en 2 augustus 2023 heeft de minister twee herzieningsverzoeken van 5 april 2023 afgewezen.
Met de besluiten van 14 juli 2023 en 7 september 2023 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaken op 3 oktober 2024 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

Inleiding
1. Deze zaken gaan over subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste en tweede kwartaal (Q1 en Q2) van 2021. In de zaak over Q1 van 2021 is de subsidie, na bezwaar, bij besluit van 29 augustus 2022 definitief vastgesteld. Tegen die beslissing op bezwaar is geen beroep ingesteld. In de zaak over Q2 van 2021 is de subsidie vastgesteld met een besluit van 7 april 2022. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. Op 4 april 2023 heeft de onderneming suppletieaangiften ingediend bij de Belastingdienst, omdat de eerder in de aangiften omzetbelasting opgegeven omzet in de referentieperiodes Q1 en Q2 van 2019 volgens de onderneming niet juist bleek te zijn. Vervolgens heeft de onderneming op 5 april 2023 herzieningsverzoeken ingediend. De onderneming vindt dat de in de suppletieaangiften opgegeven omzetbedragen over de referentieperiodes de basis moeten zijn voor de vaststelling van de subsidie voor Q1 en Q2 van 2021.
2 De minister heeft de herzieningsverzoeken afgewezen, omdat een geconstateerde fout in een aangifte omzetbelasting geen nieuw feit is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Beoordelingskader
3 Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (vergelijk (onder 6 van) de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781) [1] .
4 Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd.
Standpunten van partijen
5 De onderneming heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraken van het College van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) en 11 oktober 2022 (ECLI:NL:2022:703) op het standpunt gesteld dat de minister alleen mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en niet overgaat tot aanpassing. Dat geldt ook als de suppletieaangifte pas in beroep is ingediend. In dit geval is daarom voor herziening niet noodzakelijk dat er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Als dat wel is vereist, dan zijn de suppletieaangiften nieuwe feiten. Daarnaast zijn de herzieningsverzoeken pas ingediend na uitgebreid overleg met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en is zelfs door de RVO geadviseerd om de herzieningsverzoeken in te dienen. Ook dat is een nieuw feit. De onderneming vindt dat deze zaak daarom verschilt van de situatie die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 27 augustus 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:596). Tot slot voert de onderneming aan dat de bestreden besluiten leiden tot een onredelijke uitkomst en in strijd zijn met het verbod op willekeur. Voor de subsidieperiodes Q3 en Q4 van 2021 heeft de minister namelijk wel rekening gehouden met de op 4 april 2023 ingediende suppletieaangiften.
6 De minister stelt zich op het standpunt dat de constatering van fouten in de aangifte omzetbelasting op een later moment, niet maakt dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Met de suppletieaangiften zijn de aangiften van de omzet gewijzigd, maar niet de omzetten zelf. Ook is volgens de minister geen sprake van evidente onredelijkheid, een kennelijke misslag, of van willekeur. De suppletieaangiften over Q3 en Q4 2019 zijn meegenomen voor de toekenning van subsidie voor Q3 en Q4 van 2021, omdat over die kwartalen nog procedures aanhangig waren. Voor de kwartalen waarvan herziening wordt gevraagd, heeft de onderneming ervoor gekozen om geen rechtsmiddelen in te stellen tegen de besluiten van 29 augustus 2022 en 7 april 2022. Dat de suppletieaangiften over Q1 en Q2 van 2019 niet mee zijn genomen is daarom niet in strijd met het verbod op willekeur.
Beoordeling door het College
7 De vraag die allereerst voorligt is of de minister pas tot herziening over kan gaan als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Uit het beoordelingskader, zoals vermeld onder 3, blijkt dat de minister in het algemeen bevoegd is om een herzieningsverzoek inhoudelijk te behandelen en het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. In dit geval heeft de minister er echter voor gekozen om van die bevoegdheid geen gebruik te maken, maar om eerst te beoordelen of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De door de onderneming genoemde rechtspraak leidt er niet toe dat de minister dit niet zo mocht doen. Die rechtspraak ziet namelijk op situaties waarin er, op het moment dat de suppletieaangifte wordt gedaan, nog een bezwaar- of beroepsprocedure loopt. Dat is hier niet aan de orde. De minister was dus niet gehouden om de herzieningsverzoeken inhoudelijk te behandelen alleen vanwege de omstandigheid dat suppletieaangiften zijn ingediend.
8 Vervolgens ligt de vraag voor of de minister terecht tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het College is van oordeel dat dat het geval is en licht dat hierna toe.
9 De op 4 april 2023 ingediende suppletieaangiften, die zijn ingediend omdat de onderneming een fout heeft ontdekt in de eerdere aangiften omzetbelasting, gelden niet als nieuw feit. De suppletieaangiften berusten immers op gegevens uit de eigen boekhouding. Deze gegevens konden in ieder geval begin 2020 al bij de onderneming bekend zijn, zoals de gemachtigde van de onderneming ter zitting ook heeft erkend. De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet al eerder suppletieaangiften had kunnen indienen en informatie daarover in bezwaar en of beroep tegen de besluiten van 7 april 2022 en 29 augustus 2022 had kunnen inbrengen. Ook het advies van de RVO om herzieningsverzoeken in te dienen is geen nieuw feit, omdat dat advies geen relevant feit is voor de beoordeling van de aanspraak op subsidie. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Anders dan de onderneming stelt, verschilt deze zaak dan ook niet wezenlijk van de zaak waarover het College op 27 augustus 2024 uitspraak heeft gedaan.
10 Verder zijn er geen omstandigheden gebleken die maken dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken evident onredelijk is. De minister heeft de subsidie voor Q1 en Q2 van 2021 vastgesteld op basis van de gegevens die de onderneming heeft verstrekt. De minister heeft daaruit niet kunnen afleiden dat er sprake was van een kennelijke misslag bij de onderneming. Verder volgt het College de minister in het standpunt dat geen sprake is van strijd met het verbod van willekeur omdat de suppletieaangiften over Q3 en Q4 van 2019 bij de vaststelling van de subsidie voor Q3 en Q4 van 2021 wel zijn meegenomen. Anders dan in dit geval heeft de onderneming die suppletieaangiften namelijk al in bezwaar tegen de vaststelling van de subsidie voor Q3 en Q4 van 2021 ingebracht.
Uit het voorgaande volgt dat het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van de verzoeken om herziening kan dragen. De minister mocht de verzoeken om herziening dus om deze reden afwijzen.
11 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van
mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 november 2024.
w.g. W.J.A.M van Brussel De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Voetnoten

1.Deze uitspraak en de andere uitspraken zijn te vinden op rechtspraak.nl