ECLI:NL:CBB:2024:835

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
22/677
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 na brand

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL). De onderneming had een subsidieaanvraag ingediend voor de periode van juni 2020 tot en met september 2020, maar de minister had de subsidie vastgesteld op een lager bedrag dan de onderneming had verwacht, omdat de omzetgegevens uit 2019 niet representatief waren door een brand in het restaurant van de onderneming. De minister had daarom de aangiften omzetbelasting van 2018 gebruikt voor de berekening van de subsidie, in plaats van de omzetgegevens van 2019, waarin de onderneming was begonnen met maaltijdbezorging.

De onderneming stelde dat de subsidie te laag was vastgesteld, omdat de omzet uit maaltijdbezorging in 2019 niet was meegenomen in de berekening. Het College oordeelde dat de minister op goede gronden had gehandeld door de omzetgegevens van 2018 te gebruiken, en dat de omstandigheid dat de onderneming door de brand niet had kunnen profiteren van de omzet uit maaltijdbezorging geen aanleiding gaf om af te wijken van de TVL. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. De minister werd opgedragen het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/677

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en W. Dam)

Procesverloop

Met het besluit van 28 september 2020 heeft de minister de subsidieaanvraag van de onderneming op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de periode van juni 2020 tot en met september 2020 ingewilligd, een subsidie verleend van € 8.117,21 en een voorschot uitgekeerd van € 6.493,77.
Met het besluit van 7 juni 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie van de onderneming vastgesteld op € 2.368,42 en van het eerder betaalde voorschot € 4.125,35 teruggevorderd.
Met het besluit van 16 februari 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit gegrond verklaard, het vaststellingsbesluit herroepen, de subsidie vastgesteld op € 5.560,50 en van het eerder betaalde voorschot € 3.301,69 teruggevorderd.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met het besluit van 1 september 2022 (vervangingsbesluit) heeft de minister het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit gegrond verklaard, het vaststellingsbesluit herroepen, de subsidie vastgesteld op € 5.560,50 en van het eerder betaalde voorschot € 933,27 teruggevorderd.
De eerste zitting was op 6 maart 2023. Daaraan hebben [naam 2] en W. Dam namens de minister deelgenomen. Het onderzoek is op de zitting gesloten.
Op 31 mei 2023 heeft het College partijen bericht dat het College de uitspraak op het beroep zal aanhouden in verband met de behandeling van enkele vergelijkbare zaken.
Op 3 april 2024 heeft het College het onderzoek heropend en heeft het de onderneming verzocht schriftelijk te reageren op de uitspraak van de grote kamer van het College van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190). De onderneming heeft het College op 17 april 2024 een schriftelijke reactie gestuurd.
De tweede zitting was op 2 september 2024. Daaraan hebben [naam 3] namens de onderneming, en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

1. Voor de berekening van de subsidie op grond van de TVL gebruikt de minister de omzet uit het tweede kwartaal (Q2) en het derde kwartaal (Q3) van 2019, zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. In die kwartalen had de onderneming, die een restaurant exploiteert, geen representatieve omzet omdat zij in september 2019 te maken kreeg met een brand in het restaurant. Daarom heeft de minister zijn gedragslijn voor bijzondere gevallen toegepast, zoals omschreven in de brief aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020-2021, 35 420, nr. 233) van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (Kamerbrief). Kort gezegd komt die gedragslijn erop neer dat de minister in deze zaak, in plaats van de omzetgegevens van Q2 en Q3 van 2019, de aangiften omzetbelasting van Q2 en Q3 van 2018 heeft gebruikt voor de berekening van de subsidie.
2 Volgens de onderneming is de subsidie te laag vastgesteld. De onderneming is namelijk halverwege 2019 begonnen met maaltijdbezorging, waardoor de omzet steeg. Die omzet blijkt niet uit de aangiften omzetbelasting van 2018, maar heeft zij in 2019 wel daadwerkelijk behaald. Dat blijkt ook uit de taxatie van de bedrijfsschade voor de verzekeraar, waarin de omzet uit maaltijdbezorging wel is meegenomen. In deze zaak moet het College beoordelen of de minister terecht de aangiften omzetbelasting van Q2 en Q3 van 2018 heeft gebruikt voor de berekening van de subsidie, zonder daar de in 2019 behaalde omzet uit maaltijdbezorging bij op te tellen.

Oordeel van het College

3.1
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Niet is gebleken dat de onderneming nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Het beroep tegen het bestreden besluit zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College zal hierna het beroep tegen het vervangingsbesluit beoordelen in het licht van de door de onderneming aangevoerde gronden.
3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat als de minister alleen uitgaat van de aangiften omzetbelasting van Q2 en Q3 van 2018, de subsidie op een juiste wijze is vastgesteld. In deze zaak is alleen nog in geschil of de minister de omzet uit Q2 en Q3 van 2018 had moeten vermeerderen met de omzet uit maaltijdbezorging, die de onderneming in 2019 heeft behaald.
3.3
De minister heeft, overeenkomstig de gedragslijn in de Kamerbrief, in de bijzondere omstandigheid van de brand aanleiding gezien om te onderzoeken of afwijking van de in de TVL voorgeschreven referentieperiode (Q2 en Q3 van 2019) wel leidt tot subsidieverlening. De minister heeft daartoe een alternatieve referentieperiode gekozen, namelijk Q2 en Q3 van 2018. Voor de berekening van de referentieomzet in die periode is de minister uitgegaan van de daadwerkelijk behaalde omzet, zoals deze blijkt uit de aangiften omzetbelasting. Daarbij is dus niet afgeweken van de TVL. Zoals het College in de uitspraak van 26 maart 2024 heeft geoordeeld, is het uitgangspunt dat voor de alternatieve referentieomzet wordt aangesloten bij de in de aangiften omzetbelasting opgegeven bedragen, in lijn met de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). De minister hoefde geen aanleiding te zien om, zoals de onderneming wenst, met gebruikmaking van het taxatierapport voor de verzekeraar te komen tot een geprognosticeerde (alternatieve) referentieomzet. Dat zou ook te zeer afwijken van de wijze waarop het overgrote deel van de (ruim 450.000) subsidieaanvragen op grond van de TVL is beoordeeld. Het voorgaande is in lijn met de uitspraak van het College van 22 februari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:78). De omstandigheid dat de onderneming als gevolg van de brand niet heeft kunnen profiteren van de omzet uit maaltijdbezorging, rechtvaardigt geen (verdergaande) afwijking van de TVL. De TVL strekt ook niet tot vergoeding van gederfde omzet.
3.4
Uit het voorgaande volgt dat de minister op goede gronden heeft aangesloten bij de aangiften omzetbelasting uit Q2 en Q3 van 2018. Hij hoefde de in 2019 behaalde omzet uit maaltijdbezorging daar niet bij op te tellen.
Conclusie
4.1
Het beroep is ongegrond. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
4.2
Omdat het bestreden besluit, na het instellen van beroep, is vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding om te bepalen dat het door de onderneming betaalde griffierecht van € 365,- aan haar wordt vergoed.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
w.g. H.L. van der Beek w.g. T.D. Geldof