Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2024 in de zaken tussen
handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (onderneming)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 november 2024, betreft het een verzoek om herziening van eerdere besluiten van de minister van Economische Zaken met betrekking tot subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De zaken zijn geregistreerd onder de nummers 23/1202 en 23/1203. De minister had eerder, op 13 december 2022, de aanvragen van de onderneming afgewezen omdat niet voldaan was aan de vereiste omzetdaling van ten minste 30%. De onderneming had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 24 maart 2023. De onderneming heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij zij aanvoert dat de minister de TVL onjuist toepaste en dat er sprake is van gelijke gevallen die niet gelijk zijn behandeld.
De zitting vond plaats op 14 oktober 2024, waar de gemachtigden van zowel de onderneming als de minister aanwezig waren. De onderneming betoogde dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde door eerdere besluiten niet te herzien, ondanks dat in andere gevallen wel herziening plaatsvond. Het College overweegt dat de minister het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. Het College bevestigt dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het College concludeert dat de minister geen onredelijke weigering heeft gegeven om de eerdere besluiten te herzien, en dat de onderneming de mogelijkheid had om tegen de afwijzing van de subsidieaanvragen rechtsmiddelen aan te wenden, wat zij niet heeft gedaan. De beslissing van het College is dat het beroep ongegrond is en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.