ECLI:NL:CBB:2024:822

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
23/1202 en 23/1203
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 november 2024, betreft het een verzoek om herziening van eerdere besluiten van de minister van Economische Zaken met betrekking tot subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De zaken zijn geregistreerd onder de nummers 23/1202 en 23/1203. De minister had eerder, op 13 december 2022, de aanvragen van de onderneming afgewezen omdat niet voldaan was aan de vereiste omzetdaling van ten minste 30%. De onderneming had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 24 maart 2023. De onderneming heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij zij aanvoert dat de minister de TVL onjuist toepaste en dat er sprake is van gelijke gevallen die niet gelijk zijn behandeld.

De zitting vond plaats op 14 oktober 2024, waar de gemachtigden van zowel de onderneming als de minister aanwezig waren. De onderneming betoogde dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde door eerdere besluiten niet te herzien, ondanks dat in andere gevallen wel herziening plaatsvond. Het College overweegt dat de minister het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. Het College bevestigt dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het College concludeert dat de minister geen onredelijke weigering heeft gegeven om de eerdere besluiten te herzien, en dat de onderneming de mogelijkheid had om tegen de afwijzing van de subsidieaanvragen rechtsmiddelen aan te wenden, wat zij niet heeft gedaan. De beslissing van het College is dat het beroep ongegrond is en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/1202 en 23/1203

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V.,
handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (onderneming)
(gemachtigde: mr. C.L. Heijnen-Bos)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. W. Dam en mr. P. van Veen)

Procesverloop

Zaak 23/1202 – Q4 van 2020
Met het besluit van 13 december 2022 heeft de minister het verzoek van de onderneming tot herziening van het besluit tot afwijzing van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020, afgewezen.
Met het besluit van 24 maart 2023 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Zaak 23/1203 – Q1 van 2021
Met het besluit van 13 december 2022 heeft de minister het verzoek van de onderneming tot herziening van het besluit tot afwijzing van een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021, afgewezen.
Met het besluit van 23 maart 2023 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Alle zaken
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 14 oktober 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 3] namens de onderneming, bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. De minister heeft de aanvragen van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste van een omzetdaling van ten minste 30%. Bij het vaststellen van de omzet van de onderneming in de referentieperioden is de minister uitgegaan van de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) als startdatum van de bedrijfsactiviteiten. Tegen die afwijzingsbesluiten is geen (gewoon) rechtsmiddel aangewend. De afwijzingsbesluiten zijn in rechte vast komen te staan.
2 Op 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) heeft het College, in een andere zaak, geoordeeld dat de inschrijfdatum in het handelsregister niet in alle gevallen kan worden gelijkgesteld met de start van de bedrijfsactiviteiten. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de onderneming verzoeken om herziening van de afwijzingen ingediend. Deze verzoeken heeft de minister afgewezen omdat nieuwe rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3 De onderneming is het niet eens met die afwijzing. De situatie die in de uitspraak van 31 augustus 2021 aan de orde was, is gelijk aan haar situatie. De minister sluit herziening van besluiten die vóór een uitspraak zijn genomen categoriaal uit, en dat is geen redelijk gebruik van de bevoegdheid tot herziening. Verder heeft het College vaker geoordeeld dat de minister de TVL op onjuiste wijze toepaste, en in die gevallen heeft de minister wel alle zaken opnieuw beoordeeld. Door dat in dit geval niet te doen, handelt de minister volgens de onderneming in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tot slot is het evident onredelijk dat de minister niet over wil gaan tot herziening, omdat vaststaat dat bij een inhoudelijke beoordeling wel subsidie zou zijn toegekend.
Oordeel van het College
4.1
Bij de beoordeling van een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. In dat geval toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2
De minister heeft het herzieningsverzoek afgewezen omdat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Het College zal toetsen of dit standpunt van de minister terecht is.
4.3
Het is vaste rechtspraak dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb (vergelijk de uitspraak van het College van 2 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:217). Het College heeft dat uitgangspunt herhaald in zijn uitspraak van 27 augustus 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:581), die net als deze zaak ging over een verzoek om herziening van een besluit op grond van de TVL naar aanleiding van de uitspraak van 31 augustus 2021. Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
4.4
Voor het oordeel dat de weigering om een eerder besluit te herzien evident onredelijk is, moeten zich bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen die tot het oordeel kunnen leiden dat de minister in het geval van de onderneming minder belang heeft mogen hechten aan overwegingen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dan aan het financiële belang van de onderneming. Van zulke feiten of omstandigheden is niet gebleken. Daarbij is van belang dat de onderneming de mogelijkheid heeft gehad om tegen de afwijzing van de subsidieaanvragen rechtsmiddelen aan te wenden. Dat heeft zij niet gedaan. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Dat de minister naar aanleiding van de uitspraken van het College over de Standaard Bedrijfsindeling-codes (SBI-codes) wel zou zijn teruggekomen op in rechte vaststaande besluiten, maakt niet dat de minister dat, in afwijking van zijn bestuurspraktijk, in dit geval ook had moeten doen. De hier relevante regelgeving wijkt immers af van de regelgeving die ziet op de SBI-codes, zodat van gelijke gevallen geen sprake is. De minister heeft het herzieningsverzoek van de onderneming daarom terecht afgewezen.
Conclusie
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024.
w.g. B. Bastein w.g. M. Ettema