ECLI:NL:CBB:2024:581

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
23/483
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om herziening van een eerder besluit van de minister van Economische Zaken. De onderneming, aangeduid als [naam] B.V., had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had deze aanvraag op 15 maart 2022 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van minimaal € 1.500,- aan vaste lasten en een omzetverlies van ten minste 30%. De onderneming had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 2 januari 2023.

De onderneming heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit, maar beide partijen zijn niet verschenen op de zitting van 15 augustus 2024. De minister had de afwijzing van de subsidieaanvraag gebaseerd op de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister, die als startdatum van de bedrijfsactiviteiten werd genomen. De onderneming betoogde dat deze inschrijfdatum niet altijd gelijkgesteld kan worden met de start van de bedrijfsactiviteiten, verwijzend naar een eerdere uitspraak van het College.

Het College oordeelde dat de minister het herzieningsverzoek terecht had afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening rechtvaardigden. Het College bevestigde dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De minister had geen onredelijke beslissing genomen door het verzoek om herziening af te wijzen, en het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. M.D. de Wit)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 15 maart 2022 heeft de minister het verzoek van de onderneming tot herziening van het besluit tot afwijzing van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021, afgewezen.
Met het besluit van 2 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het daartegen door de onderneming gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 15 augustus 2024. Beide partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. De minister heeft de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste dat haar vaste lasten € 1.500,- of meer bedragen. Ook heeft de onderneming niet ten minste 30% omzetverlies geleden. Bij het vaststellen van de omzet van de onderneming in de referentieperiode is de minister uitgegaan van de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) als startdatum van de bedrijfsactiviteiten. Tegen de afwijzing heeft de onderneming geen bezwaar gemaakt.
2 Op 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) heeft het College, in een andere zaak, geoordeeld dat de inschrijfdatum in het handelsregister niet in alle gevallen kan worden gelijkgesteld met de start van de bedrijfsactiviteiten. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de onderneming een verzoek om herziening van de afwijzing ingediend. Dit verzoek heeft de minister afgewezen omdat nieuwe rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3 De onderneming is het niet eens met die afwijzing. De situatie die in de uitspraak van 31 augustus 2021 aan de orde was, is gelijk aan haar situatie. De minister sluit herziening van besluiten die vóór een uitspraak zijn genomen categoriaal uit, en dat is geen redelijk gebruik van de bevoegdheid tot herziening. Verder heeft het College vaker geoordeeld dat de minister de TVL op onjuiste wijze toepaste, en in die gevallen heeft de minister wel alle zaken opnieuw beoordeeld. Door dat in dit geval niet te doen, handelt de minister volgens de onderneming in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tot slot is het evident onredelijk dat de minister niet over wil gaan tot herziening, omdat vaststaat dat bij een inhoudelijke beoordeling wel subsidie zou zijn toegekend.

Oordeel van het College

4.1
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. In dat geval toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2
De minister heeft het herzieningsverzoek afgewezen omdat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Het College zal toetsen of dit standpunt van de minister terecht is.
4.3
Het is vaste rechtspraak dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 2 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:217). Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
4.4
Voor het oordeel dat de weigering om een eerder besluit te herzien evident onredelijk is, moeten zich bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen die tot het oordeel kunnen leiden dat de minister in het geval van de onderneming minder belang heeft mogen hechten aan overwegingen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dan aan het financiële belang van de onderneming. Van zulke feiten of omstandigheden is niet gebleken. Daarbij is van belang dat de onderneming de mogelijkheid heeft gehad om tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag rechtsmiddelen in te stellen. Dat heeft zij niet gedaan. Verder heeft de onderneming niet aannemelijk gemaakt dat de minister in andere gevallen wel alle besluiten, inclusief besluiten waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, opnieuw heeft beoordeeld naar aanleiding van rechtspraak van het College. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is daarom niet gebleken. De minister heeft het herzieningsverzoek van de onderneming daarom terecht afgewezen.
Conclusie
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. T.D. Geldof