ECLI:NL:CBB:2024:681

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
22/831
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenveroordeling in het kader van GLB-betalingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 oktober 2024, zaaknummer 22/831, staat de maatschap centraal die een beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De minister had op 10 december 2021 een bedrag vastgesteld voor de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2021, waarbij een deel van perceel 2 niet voor uitbetaling in aanmerking werd genomen. De maatschap betwistte dit en stelde dat zij het afgewezen deel van het perceel in 2021 feitelijk had gebruikt. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 7 augustus 2024 heeft de maatschap bewijsstukken overgelegd, waaronder luchtfoto's en een foto van de maaigrens, ter ondersteuning van hun standpunt. Het College oordeelde dat de maatschap aannemelijk had gemaakt dat zij het afgewezen deel had gebruikt en dat de minister het verzoek om uitbetaling had moeten honoreren. Het College vernietigde het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Daarnaast heeft de maatschap een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College oordeelde dat de procedure langer dan twee jaar had geduurd en kende een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De minister werd ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de maatschap, die in totaal op € 1.750,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en tijdigheid in bestuursprocedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/831

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats]

(gemachtigde: C. Blokland)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. J. van Horsen)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Procesverloop

Met het besluit van 10 december 2021 heeft de minister het bedrag vastgesteld dat de maatschap ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2021 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Met het besluit van 7 april 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de maatschap ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De maatschap heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was op 7 augustus 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen voor de maatschap [naam 2] , [naam 3] en haar gemachtigde en voor de minister zijn gemachtigden.
De maatschap heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De maatschap heeft in haar Gecombineerde opgave 2021 verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling (uitbetaling). Zij heeft tien percelen met een totale oppervlakte van 18,64 ha opgegeven, waaronder perceel 2 van 2,03 ha.
1.2
Met het besluit van 10 december 2021 heeft de minister een deel van perceel 2 ter grootte van 0,91 ha (afgewezen deel) niet voor uitbetaling in aanmerking genomen. Volgens de minister voldoet dit deel niet aan de vereisten voor uitbetaling, omdat de maatschap niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij dat deel op de peildatum 15 mei 2021 feitelijk gebruikte. De minister heeft de maatschap een korting opgelegd vanwege een afwijking in de oppervlakte (overdeclaratie).
1.3
Het door de maatschap opgegeven perceel 2 bestaat uit twee kadastrale percelen. Het afgewezen deel van 0,91 ha vormt het oostelijk deel van een stuk grasland van in totaal 1,846 ha gelegen aan de [adres] in [plaats] , dat kadastraal geregistreerd is als […] (perceel […] ). Perceel […] was (ten tijde hier van belang) gezamenlijk eigendom van wijlen [naam 4] en [naam 5] , waarbij beiden rechthebbende waren voor de onverdeelde helft. De maatschap heeft alle percelen landbouwgrond aan de [adres] in [plaats] die eigendom waren van wijlen
[naam 4] in gebruik gekregen. Dat is vastgelegd in een grondgebruiksverklaring van 8 februari 2016. De maatschap heeft zodoende ook het gebruiksrecht voor de helft van perceel […] gekregen. Zij heeft in haar Gecombineerde opgave 2021 de oostelijke helft van perceel […] (als onderdeel van het door haar opgegeven perceel 2) opgegeven.
1.4
[naam 5] heeft in zijn Gecombineerde opgave 2021 het gehele oppervlak van perceel […] opgegeven. De minister heeft de westelijke helft daarvan voor uitbetaling aan [naam 5] in aanmerking genomen. De minister heeft de – ook door de maatschap opgegeven – oostelijke helft niet in aanmerking genomen. [naam 5] heeft daartegen bezwaar gemaakt. De minister heeft dat bezwaar ongegrond verklaard. [naam 5] heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
2 In het bestreden besluit heeft de minister uiteengezet dat hij het afgewezen deel van het door de maatschap opgegeven perceel 2 terecht niet voor uitbetaling aan de maatschap in aanmerking heeft genomen. Dit omdat de eigendom van het kadastrale perceel […] waartoe dat afgewezen deel behoort, wordt gedeeld door twee eigenaren die het laatstgenoemde perceel beiden in gebruik hebben gegeven. Voor de minister is feitelijk niet vast te stellen welke partij het afgewezen deel in 2021 in beheer had en dus ook niet dat de maatschap dit in beheer had op 15 mei 2021.
Standpunten van partijen
3 De maatschap heeft uiteengezet dat er al jaren discussie over het gebruik van het afgewezen deel bestaat tussen haar en [naam 5] , met wie zij gebrouilleerd is. De maatschap betoogt dat zij het afgewezen deel in 2021 in gebruik heeft had en heeft opgegeven in haar Gecombineerde opgave. [naam 5] daarentegen had dat deel niet in gebruik, maar heeft dat ten onrechte wel opgegeven in zijn Gecombineerde opgave. Dit probleem speelt ook in andere jaren. De maatschap stelt dat zij met de door haar overgelegde stukken, waaronder een foto van de maaigrens van 29 mei 2021 en luchtfoto’s van Google Earth van 2 juni 2021, aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2021 het afgewezen deel heeft gebruikt. Op de foto’s is te zien dat zij dit deel heeft gemaaid.
4 De minister heeft op de zitting desgevraagd erkend dat de door de maatschap overgelegde foto’s uit 2021 het standpunt van de maatschap ondersteunen dat zij het afgewezen deel, zoals dat op de luchtfoto bij het verweerschrift met een gele lijn is ingetekend, heeft gemaaid. Dat is volgens de minister echter onvoldoende voor de conclusie dat de maatschap het afgewezen deel in 2021 feitelijk gebruikte, omdat de foto’s volgens de minister slechts een momentopname betreffen en niet uitgesloten is dat [naam 5] dat deel op een ander moment in 2021 ook heeft gemaaid. De minister blijft bij zijn standpunt dat niet kan worden vastgesteld of de maatschap dan wel [naam 5] het afgewezen deel in 2021 heeft gebruikt, ook omdat er op perceel […] geen sloot of hek is die de verdeling van dat perceel in twee helften markeert.
Beoordeling van het beroep
5.1
De basisbetaling en de vergroeningsbetaling worden uitbetaald voor subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid). De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, punt 54).
5.2
Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09, ECLI:EU:C:2010:606). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.
6.1
Het College stelt voorop dat een aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten per jaar wordt beoordeeld. Omdat de situatie ter plaatse ook ieder jaar kan verschillen en het bestreden besluit uitsluitend ziet op het jaar 2021, ligt in deze zaak alleen de situatie met betrekking tot het afgewezen deel van perceel 2 op de peildatum 15 mei 2021 ter beoordeling aan het College voor. Het College begrijpt uit wat de maatschap op de zitting naar voren heeft gebracht dat zij ook voor andere jaren duidelijkheid en (daarmee) een structurele oplossing in het conflict met [naam 5] wil. Daarover kan het College in deze procedure echter geen oordeel geven, omdat het bestreden besluit dat in dit beroep aan de orde is alleen betrekking heeft op het jaar 2021.
6.2
Het geding spitst zich toe op de vraag of de maatschap aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2021 het afgewezen deel van het door haar opgegeven perceel 2 (de oostelijke helft van perceel […] ) feitelijk in gebruik had. Dat zij voor dat deel in 2021 een geldige gebruikstitel had, is niet in geschil.
6.3
Het College stelt met de maatschap vast dat er op de door haar overgelegde luchtfoto van 2 juni 2021 van Google Earth maaisporen zijn te zien die vanaf het wel toegewezen deel van perceel 2 van de maatschap horizontaal doorlopen over het afgewezen deel van perceel 2 tot een punt halverwege perceel […] . Met de op maaiveldniveau genomen foto van 29 mei 2021 heeft de maatschap laten zien dat ter hoogte van dat punt sprake is van een maaigrens. Het College is van oordeel dat de maatschap met deze (lucht)foto’s en haar toelichting daarbij aannemelijk heeft gemaakt dat zij het afgewezen deel van perceel 2 in 2021 heeft gemaaid en feitelijk in gebruik had. De maaigrens markeert duidelijk zichtbaar de grens tussen het deel van perceel […] dat de maatschap wel en niet heeft gebruikt. Het ontbreken van een fysieke grens als een sloot of hek maakt het daarom, anders dan de minister betoogt, niet onmogelijk om vast te stellen welk deel van perceel […] op de peildatum door de maatschap is gebruikt. Het betoog van de minister dat de foto’s een momentopname zijn die de mogelijkheid open laten dat [naam 5] het afgewezen deel in 2021 ook heeft gemaaid, slaagt niet. De foto’s van de maatschap dateren van rond de relevante peildatum en de minister heeft daartegenover niets naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het afgewezen deel van het perceel ook door [naam 5] zou zijn gebruikt. Daarbij komt dat de minister voor 2021 al een stuk van perceel […] aan [naam 5] heeft toegekend dat overeenkomt met de helft van dat perceel. De minister gaat daarmee ervan uit dat [naam 5] dat deel van het perceel in 2021 in gebruik had, waarmee het op zijn eigendomsrecht gebaseerde gebruiksrecht voor de (onverdeelde) helft van perceel […] , feitelijk al volledig was ingevuld. Nu de minister de opgave van [naam 5] wat betreft de andere helft van perceel […] heeft afgewezen, zodat er op dat stuk geen dubbelclaim (meer) rust, valt niet in te zien waarom de minister dat stuk niet heeft toegekend aan de maatschap. Meer in het bijzonder valt niet in te zien waarom hij bij een gedeelde gebruikstitel wel een deel heeft toegekend aan [naam 5] en het resterende deel niet heeft toegekend aan de maatschap.
6.4
De minister had, gelet op het door de maatschap geleverde bewijs waarmee zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij het afgewezen deel in 2021 heeft gebruikt, het door haar in haar Gecombineerde opgave 2021 opgegeven perceel 2 volledig voor uitbetaling in aanmerking moeten nemen. Nu de minister dat niet heeft gedaan, is de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2021 in zoverre op onjuiste gegevens gebaseerd.
7 Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het zorgvuldigheidsbeginsel) en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb (het motiveringsbeginsel). Het aan de maatschap uit te betalen bedrag voor de basis- en vergroeningsbetaling voor 2021 moet opnieuw worden berekend. Het College neemt in aanmerking dat [naam 5] daardoor niet in een nadeliger positie wordt gebracht, omdat het besluit waarmee zijn aanspraak op het voor deze zaak relevante deel van perceel […] is afgewezen, inmiddels onherroepelijk is. Omdat het College niet over de benodigde gegevens beschikt om zelf een berekening te maken, zal het de minister opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn stellen van acht weken. In het nieuwe besluit op bezwaar zal de minister ook een beslissing moeten nemen over vergoeding van de door de maatschap in bezwaar gemaakte kosten.
8 Het College zal de minister veroordelen in de door de maatschap in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9.1
De maatschap heeft op de zitting gewezen op de lange duur van de procedure, nu er meer dan twee jaar zijn verstreken na het moment waarop zij bezwaar heeft gemaakt. Het College merkt dit aan als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9.2
In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij sprake is van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
9.3
De termijn is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten op 20 december 2021. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met ruim negen maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de maatschap recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-.
9.4
Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de maatschap.
9.5
Tot slot zal het College de Staat veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 437,50 (één punt met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 7 april 2022;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2021 met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de maatschap te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 1.750,-;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 1.000,- aan de maatschap voor immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.L. van der Beek en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
w.g. A. Venekamp w.g. J.W.E. Pinckaers