ECLI:NL:CBB:2024:674

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
22/2337, 22/2338 en 22/2339
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen door de minister voor ondernemingen ontstaan uit een eenmanszaak in het kader van de COVID-19 regeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 oktober 2024, zijn drie ondernemingen, Retail Company [naam 1] B.V., Retail Company [naam 2] B.V. en Retail Company [naam 3] B.V., in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun aanvragen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken had de aanvragen van Retail Company [naam 1] en Retail Company [naam 2] afgewezen omdat hun inschrijving in het handelsregister na 15 maart 2020 was, en zij niet als voortzetting van de eerder bestaande eenmanszaak konden worden beschouwd. Retail Company [naam 3] had wel subsidie ontvangen, maar de minister stelde later dat dit abusievelijk was gebeurd.

De ondernemingen betoogden dat zij als voortzetting van de eenmanszaak moesten worden gezien, omdat zij uit deze eenmanszaak waren voortgekomen. De minister daarentegen stelde dat de drie B.V.'s afzonderlijk waren opgericht en dat er geen sprake was van een voortzetting van de eenmanszaak. Het College oordeelde dat de inschrijfdata van de ondernemingen na de relevante datum lagen en dat de minister op goede gronden had gehandeld door de aanvragen af te wijzen. De ondernemingen konden niet als voortzetting van de eenmanszaak worden aangemerkt, omdat de oprichting van de B.V.'s leidde tot een splitsing van de activiteiten en risico's.

De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijfdata in het handelsregister en de voorwaarden voor het verkrijgen van subsidie onder de TVL-regeling. Het College verklaarde de beroepen ongegrond en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2337, 22/2338 en 22/2339

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak tussen

Retail Company [naam 1] B.V., te [woonplaats 1],

Retail Company [naam 2] B.V.,te [woonplaats 2],
Retail Company [naam 3] B.V.,te [woonplaats 3],
(ondernemingen),
(gemachtigde: mr. drs. [naam 4])
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: W. Dam en mr. T. Khidous).

Procesverloop

Met de besluiten van 16 april 2021 (afwijzingsbesluiten) heeft de minister de aanvragen van Retail Company [naam 1] en Retail Company [naam 2] voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari tot en met maart 2021 (Q1 2021) afgewezen. Met de besluiten van 21 september 2022 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de ondernemingen ongegrond verklaard.
Met het besluit van 3 januari 2022 (subsidiebesluit) heeft de minister voor Retail Company [naam 3] op grond van de TVL voor de periode januari tot en met maart 2021 (Q1 2021) subsidie vastgesteld. Met het besluit van 22 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming gegrond verklaard en de subsidie op een hoger bedrag vastgesteld.
De ondernemingen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De zitting was op 4 juli 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Voor de ondernemingen hebben verder [naam 5] en [naam 6] aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De ondernemingen zijn ontstaan uit de eenmanszaak Primera [woonplaats 3]. Deze eenmanszaak exploiteerde drie Primera winkels op verschillende locaties. Voor deze drie vestigingen zijn aparte B.V.’s opgericht (de ondernemingen in deze zaak) waarin de betreffende winkel is ingebracht. De ondernemingen zijn op 2 juli 2020 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
1.2
De minister heeft de subsidie voor Retail Company [naam 1] en Retail Company [naam 2] afgewezen, omdat de datum van de inschrijving in het handelsregister van deze ondernemingen van na 15 maart 2020 dateert. De minister is hierbij niet uitgegaan van een voortzetting van de eenmanszaak. De minister heeft voor Retail Company [naam 3] subsidie vastgesteld, omdat de minister is uitgegaan van een voortzetting van de onderneming van de vestiging [woonplaats 3] van de eenmanszaak. De ondernemingen zijn het hier niet mee eens.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de ondernemingen
3.1
De ondernemingen betogen dat zij moeten worden gezien als voortzetting van de vestigingen die eerst onder de eenmanszaak waren ingeschreven. De ondernemingen menen daarom dat de datum inschrijving in het handelsregister van de eenmanszaak moet worden aangehouden. De ondernemingen lichten daarbij toe dat in het handelsregister slechts één B.V. als voortzetting van de eenmanszaak kon worden aangemerkt. De ondernemingen hadden het niet op een andere manier kunnen doen en worden nu de dupe van het systeem van de Kamer van Koophandel. Volgens de ondernemingen moet daarom naar de notariële akten van oprichting worden gekeken.
3.2
Wat betreft Retail Company [naam 3] wordt aangevoerd dat als de andere twee ondernemingen niet als voortzetting worden gezien, voor haar de omzet van alle vestigingen moet worden betrokken en niet slechts de omzet van de vestiging in [woonplaats 3].
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een voortzetting van de eenmanszaak in de drie verschillende B.V.’s. Dat de drie ondernemingen tezamen de volledige oude activiteiten hebben doorgezet, maakt volgens de minister dat geen van de drie ondernemingen op zichzelf als voortzetting van de eenmanszaak te beschouwen is. Dit maakt ook dat niet de omzet van alle drie de vestigingen kunnen worden betrokken bij de referentie-omzet van Retail Company [naam 3].
4.2
De minister heeft in het verweerschrift en ter zitting gesteld dat hij wat betreft Retail Company [naam 3] abusievelijk is uitgegaan van een voortzetting van de eenmanszaak en geen TVL-subsidie had moeten toekennen. De minister zal het subsidiebesluit niet intrekken.
Beoordeling door het College
5.1
De inschrijfdata van de ondernemingen in het handelsregister liggen na 15 maart 2020. Daardoor voldoen hun aanvragen niet aan de eisen van de TVL. De vraag die het College in deze zaken moet beantwoorden, is of de minister op goede gronden heeft vastgehouden aan de inschrijfdata van Retail Company [naam 1] en Retail Company [naam 2] in het handelsregister, waardoor zij niet in aanmerking komen voor subsidie of dat hij de ondernemingen had moeten aanmerken als voortzetting van de eenmanszaak, die al ruim voor 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven. Wat betreft Retail Company [naam 3] ziet het College zich gesteld voor de vraag of de omzet van alle vestigingen moest worden betrokken bij de referentieomzet.
5.2
Over de vraag of sprake is van een voortzetting van een bestaande onderneming, heeft het College diverse uitspraken gedaan. Uit de uitspraak van 22 augustus 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:445) en de daarin genoemde rechtspraak, volgt dat bij de beantwoording van die vraag moet worden gekeken naar de kenmerkende eigenschappen in de oude en nieuwe situatie. Elementen die daarbij kunnen worden betrokken, zijn bijvoorbeeld of een nieuwe eigenaar de onderneming inclusief handelsnaam, vaste activa, personeel en klantenbestand heeft overgenomen, of sprake is van hetzelfde vestigingsadres en of sprake is van dezelfde bedrijfsactiviteiten.
5.3
Het College oordeelt dat de afzonderlijke ondernemingen niet kunnen worden aangemerkt als voortzetting van de onderneming van de eenmanszaak. De kern is dat de onderneming met drie vestigingen in de eenmanszaak is gesplitst in drie afzonderlijke ondernemingen. Dat blijkt uit de handelsnaam van de eenmanszaak die voor twee van de drie ondernemingen is veranderd naar de handelsnamen van de afzonderlijke vestigingen. Ook is het vestigingsadres gewijzigd naar de afzonderlijke vestigingsadressen. Verder is (de omvang van) het bedrijfsrisico veranderd. In de oude situatie droeg de eigenaar van de eenmanszaak het risico van verlies en schade bij alle vestigingen, nu draagt elke onderneming haar eigen bedrijfsrisico’s. Het komt er op neer dat iedere onderneming slechts ongeveer een derde van de totale bedrijfsactiviteit van de onderneming van de eenmanszaak heeft overgenomen. Dat de drie ondernemingen tezamen de volledige oude activiteiten van de eenmanszaak hebben voortgezet, zoals zij hebben benadrukt, betekent naar het oordeel van het College juist dat geen van de drie ondernemingen op zichzelf als voortzetting van de eenmanszaak te beschouwen is (vergelijk de uitspraak van 6 februari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:85).
5.4
De minister heeft de aanvragen van Retail Company [naam 1] en Retail Company [naam 2] op goede gronden afgewezen. Nu ook Retail Company [naam 3] niet kan worden aangemerkt als voortzetting van de eenmanszaak, heeft de minister terecht niet de omzet van alle vestigingen betrokken bij het bepalen van de referentieomzet van deze onderneming.
Slotsom
6 De beroepen zijn ongegrond
.De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. A. Verhoeven

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.1, eerste en tweede lid, onder a, b en c
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500
bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
Artikel 2.2.2, eerste en tweede lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal
van 2019.
Artikel 2.1.6, eerste lid, onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;