ECLI:NL:CBB:2024:671

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
21/1237
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boete en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft V.O.F. Landbouwbedrijf [naam] hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een bestuurlijke boete van € 1.740,- was opgelegd voor het niet naar waarheid opmaken van Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM’s). De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had eerder een boete opgelegd, maar heeft deze op 9 september 2024 ingetrokken omdat er geen bewijs was van de overtreding. Hierdoor had [naam] geen procesbelang meer bij het hoger beroep, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep. Het College heeft de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 1.750,- en het griffierecht van € 541,- aan [naam]. Daarnaast heeft het College de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.500,- als schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die is vastgesteld op bijna anderhalf jaar. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de rechter toe te rekenen, aangezien de bestuurlijke fase korter dan een jaar heeft geduurd en de rechterlijke fase langer dan drie jaar. Het College heeft ook de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding vastgesteld op € 437,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1237

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 oktober 2024 op het hoger beroep van:

V.O.F. Landbouwbedrijf [naam] , te [woonplaats] ( [naam] )

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 september 2021,
kenmerk LEE 19/3559, in het geding tussen

[naam]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. M. Leegsma)
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop in hoger beroep

[naam] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank (ECLI:NL:RBNNE:2021:3798).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft op 9 september 2024 een nieuw besluit genomen.
[naam] heeft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend. Daarom heeft het College de Staat in de procedure betrokken.
De zitting was op 12 september 2024. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Grondslag van het geschil

1. Met een besluit van 15 maart 2019 heeft de minister aan [naam] een bestuurlijke boete van € 1.800,- opgelegd voor het door hem als afnemer van mest niet naar waarheid opmaken van Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM’s). Volgens de minister heeft [naam] in 2018 op 116 VDM’s een niet meer actief relatienummer ingevuld. Met het besluit op bezwaar van 24 september 2019 heeft de minister het bezwaar van [naam] ongegrond verklaard. Met het herziene besluit op bezwaar van 27 november 2019 heeft de minister het besluit van 24 september 2019 vervangen en de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.740,-.
2 De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 24 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard, het besluit van 27 november 2019 vernietigd voor zover daarin geen proceskostenvergoeding is opgenomen en dit besluit voor het overige in stand gelaten, en de minister veroordeeld in de door [naam] gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep.
3 [naam] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
4 Met het besluit van 9 september 2024 heeft de minister de boete ingetrokken omdat er geen papieren VDM’s aanwezig zijn waaruit de overtreding blijkt. Met dat besluit is het besluit van 27 november 2019 herzien.
5 [naam] heeft het hoger beroep gehandhaafd en het College verzocht de minister te veroordelen in zijn proceskosten in alle instanties, (her)berekend naar de huidige tarieven,
en tot betaling van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het hoger beroep

6 Met het besluit op bezwaar van 9 september 2024 komt de minister, gelet op de intrekking van de boete, geheel tegemoet aan de bezwaren van [naam] . Daarom heeft [naam] geen belang meer bij een oordeel van het College over de uitspraak van de rechtbank. Het College zal het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang.
7.1
Het College zal de minister veroordelen in de door [naam] gemaakte proceskosten in hoger beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 1). Voor het standpunt van [naam] dat het College de proceskosten in bezwaar en beroep zoals die zijn vastgesteld door de rechtbank opnieuw moet vaststellen naar de huidige tarieven, bieden regelgeving en vaste rechtspraak geen steun. Het betoog van [naam] dat dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1442) berust op een onjuiste lezing van dat arrest en slaagt niet.
7.2
De minister moet ook het door [naam] betaalde griffierecht in hoger beroep van € 541,- vergoeden.
8.1
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt het College als volgt. Nu het boetebesluit geen stand houdt, bedraagt de vergoeding van immateriële schade € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond.
8.2
In bestraffende zaken met een procedure in drie instanties als hier aan de orde, is de redelijke termijn in beginsel overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op 19 april 2019, de dag waarop de vennootschap een acceptgiro heeft ontvangen om de boete te betalen. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn van vier jaar dus overschreden met bijna anderhalf jaar. Dit betekent dat [naam] recht heeft op € 1.500,- schadevergoeding.
8.3
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de rechter toe te rekenen, nu de bestuurlijke fase korter dan een jaar heeft geduurd en de rechterlijke fase in totaal langer dan drie jaar. Gelet hierop zal de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [naam] tot een bedrag van € 1.500,-.
8.4
De Staat moet aan [naam] ook de proceskosten vergoeden die hij heeft gemaakt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten heeft het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750, - aan proceskosten aan [naam] ;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 541,- voor het hoger beroep aan [naam] te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan [naam] van een schadevergoeding van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan [naam] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.L. van der Beek en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen