6.2Zoals het College eerder heeft overwogen, is uitgangspunt van Verordening 1307/2013 dat ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit voor de basisbetaling in aanmerking komt en dat landbouwareaal van een bedrijf dat ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt als subsidiabel wordt beschouwd, op voorwaarde dat het overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (zie onder 7.1 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van het College van 11 juli 2017). Artikel 32, derde lid, aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013 geeft de lidstaten de bevoegdheid om een lijst op te stellen van areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, teneinde dit areaal van steun uit te sluiten. Met artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder l, van de Uitvoeringsregeling heeft de nationale regelgever areaal waarop installaties voor de benutting van zonne-energie aanwezig zijn uitgesloten van steun omdat, zo blijkt uit de toelichting op de Uitvoeringsregeling (Stcrt. 2016, nr. 68986), arealen met zonnepanelen in hoofdzaak worden gebruikt voor de productie van energie. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat daarbij ervan is uitgegaan dat de zonnepanelen laag bij de grond zijn geplaatst en aldus de landbouwactiviteiten op het areaal hinderen. Dit uitgangspunt is in zijn algemeenheid, en ook voor deze zaak, onjuist. [naam 2] heeft op de zitting onweersproken gesteld dat er – ook al in 2017 (het jaar waarin onderdeel l van artikel 2.10, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling in werking trad) – zonnepanelen bestonden waaronder zonder hinder landbouwactiviteiten kunnen plaatsvinden en heeft aan de hand van foto’s aangetoond dat schapen onder de zonnepanelen op perceel 32 kunnen grazen. Omdat gelet op het voorgaande in zijn algemeenheid niet kan worden volgehouden dat op areaal waarop installaties voor de benutting van zonne-energie aanwezig zijn de uitoefening van de landbouwactiviteiten noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten (artikel 32, derde lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013), moet worden geoordeeld dat een categorale uitsluiting van die arealen in strijd is met artikel 32, derde lid, aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013. Een categorale uitsluiting van arealen met daarop installaties voor benutting van zonne-energie mag niet ertoe leiden dat landbouwers die, gezien het hierboven genoemde uitgangspunt van Verordening 1307/2013 en de hiervoor onder 5.1 aangehaalde passage uit overweging 26 van Verordening 1307/2013, in aanmerking moeten kunnen komen voor steun, daarvan worden uitgesloten. Het door de minister gedane beroep op de uitspraak van het College van 12 maart 2018 slaagt niet. Uit deze uitspraak volgt dat, gelet op de verkeerskundige en infrastructurele functie van bermen tot een breedte van drie meter van de weg, de nationale regelgever tot het oordeel heeft kunnen komen dat bermen tot een breedte van drie meter van de weg overwegend voor nietlandbouwactiviteiten worden gebruikt. Om deze reden mocht hij op grond van artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling dergelijke bermen categoraal uitsluiten. Uit het voorgaande volgt echter dat niet kan worden volgehouden dat arealen met zonnepanelen overwegend voor nietlandbouwactiviteiten worden gebruikt. Anders dan in die uitspraak neemt het College hier juist niet aan dat een landbouwer bij de uitoefening van landbouwactiviteiten in het algemeen (noemenswaardige) hinder ondervindt van de zonnepanelen.