ECLI:NL:CBB:2024:65

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
22/1385
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de TVL-subsidie voor het eerste kwartaal van 2022

In deze zaak heeft de onderneming, [naam 1] B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat inzake de hoogte van de TVL-subsidie voor het eerste kwartaal van 2022. De minister had op 4 maart 2022 een subsidie van € 118.698,- verleend op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL), waarbij de onderneming het tweede kwartaal van 2019 als referentieperiode had opgegeven. De onderneming betoogde dat de minister ten onrechte niet het derde kwartaal van 2019 als referentieperiode had gekozen, omdat zij pas op 1 april 2019 met haar activiteiten was begonnen.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van de onderneming niet gevolgd. Het College oordeelde dat de inschrijfdatum in het handelsregister bepalend is voor de referentieperiode en dat de aanpassing van de inschrijving van 'oprichting' naar 'exploitatie' per 1 april 2019 de inschrijfdatum niet verandert. De minister heeft de TVL op de juiste wijze toegepast, en de omstandigheden die de onderneming aanvoert, zijn geen bijzondere redenen om van de inschrijfdatum af te wijken.

De uitspraak van het College is gedaan op 6 februari 2024, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken en de zaak is behandeld door mr. C.T. Aalbers, met mr. L. van Loon als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1385

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. J. Slagter)

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 4 maart 2022 heeft de minister aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 een subsidie van € 118.698,- verleend.
Met het besluit van 30 mei 2022 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 16 oktober 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens de onderneming [naam 2] en de gemachtigde, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1. Deze zaak gaat over de hoogte van de aan de onderneming verleende TVL-subsidie voor het eerste kwartaal van 2022. De hoogte van deze subsidie hangt af van onder meer de omzet in de referentieperiode. De onderneming heeft in haar aanvraag het tweede kwartaal van 2019 als referentieperiode ingevuld. Op basis hiervan heeft de minister een TVL-subsidie voor het eerste kwartaal van 2022 verleend van € 118.698,-. De onderneming voert aan dat de minister bij die verlening niet had moeten uitgaan van het tweede kwartaal van 2019 als referentieperiode, maar van het derde kwartaal van 2019. In dat geval zou de subsidie veel hoger zijn. Het College volgt het standpunt van de onderneming niet. Het College licht hierna toe hoe het tot zijn oordeel komt.
Inleiding
2 In artikel 2.6.3, derde lid, onder a, van de TVL, is voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en voor 1 oktober 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister, naar keuze van de aanvrager de omzet in het eerste kwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister is.
3 De onderneming is op 7 februari 2019 ingeschreven in het handelsregister. Daarom kon de onderneming kiezen voor het eerste kwartaal van 2020 of het tweede kwartaal van 2019 als referentieperiode.
4 De onderneming stelt zich op het standpunt dat niet moet worden uitgegaan van de datum van inschrijving in het handelsregister, maar van de datum waarop zij daadwerkelijk is begonnen met haar activiteiten, namelijk 1 april 2019. Voor de referentieperiode kan dan worden uitgegaan van het derde kwartaal van 2019 als eerstvolgende kwartaal na april 2019. De onderneming heeft uiteengezet dat zij niet eerder dan 1 april 2019 kon beginnen met het exploiteren van het hotel. Zij was genoodzaakt om zich al eerder in te laten schrijven in het handelsregister om de financiering van de overname van het hotel te kunnen regelen en om vergunningen aan te vragen. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel van begin 2019 staat onder activiteiten dan ook vermeld: “Voorbereidende werkzaamheden om te komen tot een overname en exploitatie van [naam 1] op [woonplaats] ”. Na de start van de activiteiten heeft zij die omschrijving in het handelsregister aangepast naar: “De exploitatie van [naam 1] op [woonplaats] ”. De onderneming verwijst naar de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845), waarin is geoordeeld dat in plaats van de datum van inschrijving in het handelsregister mag worden uitgegaan van een andere feitelijke startdatum van de activiteiten, mits die datum aan de hand van objectief bepaalde feiten en omstandigheden kan worden aangetoond. Zij stelt dat met diverse documenten te hebben gedaan.
5 Op de zitting heeft de onderneming nog gesteld dat het vasthouden aan de inschrijfdatum in het handelsregister financieel heel nadelig is voor haar. Zij kon onmogelijk eerder dan 1 april 2019 de onderneming exploiteren en dat is volgens haar een bijzondere omstandigheid om van een andere referentieperiode uit te gaan.
Beoordeling door het College
6 Het betoog van de onderneming dat niet van de inschrijfdatum in het handelsregister, maar van haar feitelijke startdatum moet worden uitgegaan, slaagt niet. Het College is het met de minister eens dat de start van de activiteiten en eventuele juridische belemmeringen om te starten, in dit geval niet bepalend zijn voor de referentieperiode. Het begrip “start van de activiteiten” maakte onderdeel uit van de TVL-regelingen voor de eerste subsidieperiodes. Over dat begrip ging de uitspraak van 31 augustus 2021 waarnaar de onderneming verwijst. De minister heeft toegelicht dat de tekst van de TVL in het eerste kwartaal van 2021 is aangepast, waardoor de uitspraak van 31 augustus 2021 niet langer van toepassing is. Vanaf dat moment, en dus ook voor het eerste kwartaal van 2022, is voor de bepaling van de referentieperiode alleen nog de inschrijfdatum in het handelsregister van belang.
7 Door uit te gaan van de inschrijfdatum in het handelsregister heeft de minister de TVL dan ook op de juiste wijze toegepast (vgl. de uitspraken van het College van 21 maart 2023, ECLI:NL:CBB:2023:143 en 20 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:306). De aanpassing in het handelsregister per 1 april 2019 van “oprichting” naar “exploitatie” verandert de inschrijfdatum niet en maakt het voorgaande dus niet anders.
8 De omstandigheden waardoor de onderneming niet eerder dan 1 april 2019 met haar activiteiten kon beginnen zijn geen bijzondere omstandigheden die voor de minister aanleiding hadden moeten zijn om, in afwijking van de TVL, van een andere referentieperiode uit te gaan. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, wijkt de minister alleen in zeer uitzonderlijke gevallen af van de TVL. In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35420, nr. 233) worden als voorbeelden van zulke gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake. De onderneming heeft in de referentieperiode, het tweede kwartaal van 2019, wel omzet gehad en aan haar is subsidie toegekend. Dat die subsidie hoger zou zijn als een andere referentieperiode zou worden gehanteerd, maakt niet dat het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
Slotsom
9 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. L. van Loon