ECLI:NL:CBB:2024:634

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
22/2078
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een appellant tegen de Kamer van Koophandel. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de inschrijving van zijn onderneming in het handelsregister, waarbij de Kamer van Koophandel de ingangsdatum had vastgesteld op 1 januari 2020. De appellant stelde dat deze datum onjuist was en dat de ingangsdatum 1 januari 2011 had moeten zijn. Het bestreden besluit van de Kamer van Koophandel, dat de ingangsdatum wijzigde naar 1 januari 2011, werd door de appellant niet inhoudelijk betwist, maar hij verzocht om schadevergoeding van € 2.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaarprocedure.

Het College oordeelde dat de appellant zijn verzoek om schadevergoeding niet kon baseren op artikel 6 van het EVRM, omdat er geen rechterlijke procedure was gevolgd. De lange duur van de bezwaarprocedure was mede te wijten aan de verzoeken van de appellant om uitstel en opschorting van de procedure. Het College concludeerde dat er geen onrechtmatigheid was die tot schadevergoeding zou leiden op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant had niet aangetoond dat hij immateriële schade had geleden door de lange duur van de procedure, en zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken en het volgen van de juiste procedures bij het aanvragen van schadevergoeding in bestuursrechtelijke zaken. Het College bevestigde dat de duur van de bezwaarprocedure niet het gevolg was van onrechtmatig handelen van de Kamer van Koophandel, en dat de appellant niet in zijn verzoek werd ontvangen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2078

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2024 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats]

en

de Kamer van Koophandel

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende)

Procesverloop

Met het besluit van 20 april 2020 heeft de Kamer van Koophandel de onderneming van [naam] ingeschreven in het handelsregister, met als ingangsdatum 1 januari 2020.
Met het besluit van 6 september 2022 (bestreden besluit) heeft de Kamer van Koophandel het daartegen door [naam] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, en de ingangsdatum van de inschrijving gewijzigd naar 1 januari 2011.
[naam] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Kamer van Koophandel heeft een verweerschrift ingediend.
[naam] heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was op 6 augustus 2024. Daaraan heeft de gemachtigde van de Kamer van Koophandel deelgenomen.

Overwegingen

1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1
Het geschil tussen partijen ging in eerste instantie over de ingangsdatum van de onderneming van [naam] zoals die door de Kamer van Koophandel was geregistreerd in het handelsregister. De Kamer van Koophandel had 1 januari 2020 als startdatum geregistreerd, terwijl dat volgens [naam] 1 januari 2011 had moeten zijn. Met het bestreden besluit heeft de Kamer van Koophandel de ingangsdatum van de onderneming alsnog op 1 januari 2011 gezet.
2.2
Tussen het besluit waarmee de onderneming van [naam] is ingeschreven en het bestreden besluit zit een periode van ongeveer twee jaar en vijf maanden. In deze zaak heeft [naam] beroep ingesteld tegen het besteden besluit, maar verzoekt hij alleen om een schadevergoeding van € 2.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij vindt dat de bezwaarprocedure te lang heeft geduurd, en dat de Kamer van Koophandel eerder positief op het bezwaar van [naam] had kunnen beslissen. Volgens de Kamer van Koophandel is de lange duur van de bezwaarprocedure aan [naam] zelf te wijten. In een brief van 13 augustus 2020 heeft hij verzocht om twee maanden uitstel voor het aanvullen van de bezwaargronden, en in een brief van 9 oktober 2020 heeft hij verzocht de behandeling van het bezwaarschrift ‘tot nader order’ op te schorten. Met een brief van 14 juli 2022 heeft [naam] volgens de Kamer van Koophandel verzocht om de behandeling van het bezwaarschrift weer op te pakken.
Oordeel van het College
3.1
Het College stelt vast dat het bestreden besluit volledig tegemoet komt aan het bezwaar van [naam] , en dat hij geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de rechtmatigheid van dat besluit. Hij verzoekt alleen om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM.
3.2
Artikel 6 van het EVRM ziet op het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn ‘door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht’. De Hoge Raad heeft in een arrest van 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX8360) geoordeeld dat weliswaar rekening moet worden gehouden met de duur van de behandeling van het bezwaar als een rechterlijke procedure is gevolgd, maar dat een overeenkomstige toepassing van artikel 6 van het EVRM niet zover gaat dat deze ook het geval omvat waarin alleen wordt geklaagd over de duur van de bezwaarprocedure zonder dat daarop een behandeling door de rechter is gevolgd. In zulke situaties geldt de aan artikel 6 van het EVRM ontleende veronderstelling van immateriële schade wegens spanning en frustratie niet. De belanghebbende moet dan stellen en zo nodig bewijzen dat hij door de onaanvaardbaar lange duur van de behandeling door het bestuursorgaan van zijn bezwaar daadwerkelijk zodanige schade heeft geleden. Het College heeft deze uitleg gevolgd in zijn uitspraak van 8 februari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:65).
3.3
Weliswaar heeft [naam] formeel beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, materieel vraagt hij niet om een beoordeling door de bestuursrechter van de rechtmatigheid van dat besluit. Het College merkt het beroep van [naam] daarom aan als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat op de bezwaarprocedure geen behandeling door een rechter is gevolgd, in die zin dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet door een rechter is beoordeeld. In lijn met het onder 3.2 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 en de uitspraak van het College van 8 februari 2022, kan [naam] zijn verzoek om schadevergoeding niet baseren op artikel 6 van het EVRM, omdat dit verzoek niet binnen de reikwijdte van dat artikel valt.
3.4
Het voorgaande neemt niet weg dat [naam] alsnog om immateriële schadevergoeding kan verzoeken wegens spanning en frustratie. Daarbij is echter van belang dat artikel 8:90, tweede lid, van de Awb vereist dat [naam] zijn verzoek om schadevergoeding eerst neerlegt bij de Kamer van Koophandel, tenzij dat redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Niet is gebleken dat [naam] zo’n verzoek heeft gedaan. Uit het verweerschrift en de toelichting van de gemachtigde van de Kamer van Koophandel op de zitting blijkt echter duidelijk dat een verzoek om schadevergoeding wegens de lange duur van de bezwaarprocedure niet succesvol zou zijn geweest. Het College zal het verzoek daarom beoordelen op grond van artikel 8:88 van de Awb.
3.5
[naam] heeft gesteld dat hij € 2.000,- aan immateriële schade heeft geleden. Uit zijn beroep op artikel 6 van het EVRM leidt het College af dat die schade is veroorzaakt door spanning en frustratie wegens de lange duur van de bezwaarprocedure. [naam] heeft de door hem gestelde immateriële schade echter verder niet onderbouwd. Op de zitting heeft het College hem daartoe niet in de gelegenheid kunnen stellen, omdat [naam] zich een dag voor de zitting vanwege medische redenen heeft afgemeld. Het College zal hem ook niet alsnog in de gelegenheid stellen om een nadere onderbouwing voor de gestelde immateriële schade te geven, omdat die schade (wat daarvan ook zij) niet het gevolg is van een onrechtmatige handeling van de Kamer van Koophandel.
3.6
Het College stelt vast dat [naam] twee keer heeft verzocht om uitstel of opschorting van de behandeling van het bezwaar. De eerste keer, op 13 augustus 2020, heeft hij gevraagd om minimaal twee maanden uitstel voor het indienen van de gronden van bezwaar, onder meer vanwege ziekte en overlijden in de naaste omgeving. De tweede keer heeft [naam] gevraagd de behandeling van het bezwaar voor onbepaalde tijd op te schorten. In een brief van 9 oktober 2020 schrijft hij, voor zover relevant, het volgende:
“Mijn persoonlijke situatie is ernstig verslechterd.
[…]
Ik heb geen idee wanneer ik weer een beetje mijn draai kan vinden en echt productief kan zijn.
Ik verzoek u daarom de behandeling van het bezwaarschrift tot nader order aan te houden c.q. op te schorten. Ik ben namelijk geestelijk thans niet in staat om goed nader onderzoek te doen en/of analyses te maken die misschien nog nodig zijn om dit dossier op een voor mij positieve wijze af te kunnen ronden.”
Vervolgens heeft de Kamer van Koophandel ingestemd met de opschorting van de behandeling van het bezwaar. In een brief van 16 oktober 2020 schrijft de Kamer van Koophandel, voor zover relevant, het volgende aan [naam] :
“De Kamer stemt in met aanhouding van de bezwaarprocedure. Wij verzoeken u schriftelijk of per e-mail zo spoedig mogelijk contact op te nemen zodra uw persoonlijke situatie dit toelaat.”
Op 4 mei 2021 stuurt de Kamer van Koophandel bovendien een e-mail aan [naam] waarin zij onder meer het volgende schrijft:
“Enige tijd geleden is, vanwege uw persoonlijke situatie, het bezwaar inzake bovenstaand dossier aangehouden. Graag ontvang ik van u een update over de situatie.”
Pas meer dan een jaar na de laatste e-mail van de Kamer van Koophandel, namelijk op 14 juli 2022, vraagt [naam] per brief om de procedure ‘weer vlot te trekken’. De Kamer van Koophandel heeft vervolgens op 6 september 2022 het bestreden besluit genomen.
3.7
Het College oordeelt dat in deze omstandigheden niet van de Kamer van Koophandel kon worden verwacht dat zij, in weerwil van de uitdrukkelijke wens van [naam] om de procedure op te schorten, de bezwaarprocedure uit eigen beweging had voorgezet, laat staan een beslissing had genomen. [naam] heeft duidelijk aangegeven dat hij nog de kans wilde hebben om nader onderzoek te doen. Artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat uitstel van de wettelijke beslistermijnen mogelijk is als alle belanghebbenden daarmee instemmen. Het College stelt vast dat beide partijen hebben ingestemd met uitstel: [naam] door te verzoeken de bezwaarprocedure op te schorten, en de Kamer van Koophandel door met dat verzoek in te stemmen. Er heeft zich dan ook geen onrechtmatigheid voorgedaan die op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb moet leiden tot toekenning van schadevergoeding.
3.8
Dat [naam] de brief van 16 oktober 2020, zoals hij stelt, niet heeft ontvangen, doet aan het voorgaande niet af. Wat daarvan ook zij, ook uit de e-mail van 4 mei 2021 had hij kunnen afleiden dat de Kamer van Koophandel had ingestemd met zijn verzoek om opschorting van de bezwaarprocedure. Dat hij ook die e-mail niet heeft ontvangen, zoals [naam] stelt, is naar het oordeel van het College niet aannemelijk. Uit de betreffende e-mail, die in het dossier zit, blijkt dat de e-mail is verstuurd op 4 mei 2021 om 13:34 uur aan het e-mailadres van het adviesbureau van [naam] . Daarmee is aannemelijk dat de e-mail door de Kamer van Koophandel is verzonden. [naam] heeft geen redenen aangevoerd waarom niet van deze informatie zou kunnen worden uitgegaan.
Conclusie
4 De duur van de bezwaarprocedure was niet het gevolg van onrechtmatig handelen van de Kamer van Koophandel. Het College zal het verzoek om schadevergoeding van [naam] daarom afwijzen.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. T.D. Geldof

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder a
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen.
Artikel 8:88, eerste lid
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 8:90
1. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
2. Ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.