ECLI:NL:CBB:2022:65

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
20/662
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit inzake fosfaatrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker die stelt schade te hebben geleden door een onrechtmatig besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De verzoeker had op 12 december 2019 een verzoek om schadevergoeding ingediend, nadat verweerder op 11 februari 2020 had medegedeeld dat er geen schadevergoeding zou worden toegekend. De verzoeker stelde dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit zijn fosfaatrechten niet al in 2018 had kunnen verkopen voor een hogere prijs dan in 2019. Echter, de verzoeker heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk fosfaatrechten had kunnen verkopen in 2018 of 2019. Het College oordeelde dat de verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden en dat hij niet heeft aangetoond hoeveel fosfaatrechten hij had willen verkopen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6 van het EVRM, omdat niet aan de vereisten werd voldaan. De procedure heeft niet langer dan twee jaar geduurd, waardoor er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: ir. I.J.E.A. Huntjens),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Eleveld),

Procesverloop

Verzoeker heeft op 12 december 2019 bij verweerder een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Bij besluit van 11 februari 2020 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij geen schadevergoeding toekent.
Op 20 maart 2020 heeft verzoeker bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Bij e-mail van 15 november 2021 heeft verzoeker de door hem gevraagde schadevergoeding beperkt tot een bedrag van € 25.000,-.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het College is op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
1.4
Artikel 8:95 van de Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, hij het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van schade.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
2.1
Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld op 425 kg. Bij besluit van 15 oktober 2018 (het herzieningsbesluit 1) heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoeker herzien en vastgesteld op 324 kg. Bij besluit van 10 oktober 2019 (het herzieningsbesluit 2) heeft verweerder het herzieningsbesluit 1 herroepen en het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld op 556 kg.
2.2
Verzoeker heeft verweerder verzocht om schadevergoeding. Verweerder heeft geen schadevergoeding toegekend.
Verzoek om schadevergoeding
3.1
Verzoeker is — samengevat — van mening dat hij recht heeft op een schadevergoeding, omdat verweerder ten onrechte bij het herzieningsbesluit 1 zijn fosfaatrechten te laag heeft vastgesteld. Verzoeker stelt dat hij schade heeft geleden doordat de fosfaatrechten in de loop der jaren minder waard zijn geworden en hij de fosfaatrechten niet al in 2018 maar pas in 2019 kon verkopen. Verzoeker stelt dat hij de verkoop in 2018 moest uit stellen vanwege de onzekerheid die het fosfaatrechtenstelsel voor vleesveehouders met zich bracht. Door de lagere verkoopwaarde in 2019 en het hogere afromingspercentage in 2019 heeft hij € 28.666,10 schade geleden. Verzoeker voert aan dat deze schade kan worden vergeleken met planschade, er is immers schade geleden aan een vermogensrecht.
3.2
Verzoeker verzoekt op grond van artikel 7:15 van de Awb om vergoeding van de door gemachtigde gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
3.3
Verzoeker heeft verder verzocht om toekenning van een tegemoetkoming in de immateriële schade die voor hem is ontstaan in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder erkent dat het herzieningsbesluit 1 onrechtmatig is en dat deze onrechtmatigheid in beginsel aan verweerder is toe te rekenen. Verweerder betwist echter dat verzoeker schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit. Volgens verweerder staat niet vast dat verzoeker daadwerkelijk 331 kg fosfaatrechten in 2018 zou hebben verkocht indien zijn fosfaatrecht direct op 556 kg was vastgesteld. Verzoeker heeft immers geen koopovereenkomst overgelegd waaruit de verkoop van fosfaatrechten in 2018 blijkt. Ook is bij verweerder geen overgang van fosfaatrechten ter registratie gemeld. De vergelijking die verzoeker maakt met planschade gaat volgens verweerder niet op. Bij planschade gaat het om een andere regelgeving en daarmee ook een ander toetsingskader dat bijvoorbeeld uitgaat van rechtmatige ruimtelijk ordeningsbesluiten.
4.2
Verder merkt verweerder nog op dat de vermeende schade gezien het voorgaande niet het rechtstreekse gevolg is van de onjuiste vaststelling van fosfaatrechten, maar van het feit dat er nog geen overeenkomst tot levering van fosfaatrechten tot stand was gekomen voorafgaand aan het onrechtmatige herzieningsbesluit 1. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 20 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:737) stelt verweerder dat niet kan worden geoordeeld dat de koersschade uit het herzieningsbesluit 1 voortvloeit zodat een causaal verband tussen de gestelde geleden schade en het herzieningsbesluit 1 ontbreekt.
4.3
Verweerder stelt zich ook ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten die gemachtigde heeft gemaakt in verband met het bezwaar op het standpunt dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Verzoeker heeft zonder bijstand van de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit 1. Vervolgens heeft verzoeker na het herzieningsbesluit 2 het bezwaar ingetrokken. Hieruit blijkt volgens verweerder niet dat de gemachtigde in de bezwaarfase kosten heeft moeten maken.
4.4
Tot slot voert verweerder aan dat verzoeker geen recht heeft op een vergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM. Voor een zelfstandig verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is vereist dat het verzoek betrekking heeft op de duur van een procedure tegen een besluit waartegen beroep bij de bestuursrechter is ingesteld. Aan dit vereiste wordt in dit geval niet voldaan. Verzoeker heeft immers zijn bezwaar ingetrokken en geen beroep ingesteld tegen het herzieningsbesluit 2. Bovendien is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 23 november 2018 ontvangen en met het herzieningsbesluit 2 van 10 oktober 2019 is volledig aan de bezwaren van verzoeker tegemoet gekomen. Nu de termijn tussen het bezwaarschrift en het herzieningsbesluit 2 minder dan twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn niet overschreden.
Beoordeling
5.1
Verzoeker heeft zijn verzoek om schadevergoeding in het kader van deze procedure beperkt tot € 25.000,-, zodat het College bevoegd is om daarover te oordelen.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het herzieningsbesluit 1 waarbij het fosfaatrecht aanvankelijk, voorafgaand aan het herzieningsbesluit 2, is vastgesteld onrechtmatig is en dat verweerder in beginsel aansprakelijk is voor de schade die verzoeker daardoor heeft geleden.
5.3
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij verzoeker. Hij dient aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming. Alleen schade die in zodanig verband staat met de onrechtmatige gedraging dat de schade als gevolg daarvan aan verweerder kan worden toegerekend, komt voor vergoeding in aanmerking. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
5.4
Verzoeker stelt dat zijn schade daarin is gelegen dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit zijn fosfaatrechten niet al in 2018 heeft kunnen verkopen voor een hogere prijs dan waarvoor de fosfaatrechten in 2019 konden worden verkocht. Verzoeker heeft geen koopovereenkomsten of andere bewijsstukken overgelegd waaruit de (voorgenomen) verkoop van fosfaatrechten in 2018 of 2019 blijkt. Evenmin kan worden vastgesteld hoeveel fosfaatrechten verzoeker had kunnen en willen verkopen. Zodoende is onvoldoende aannemelijk geworden dat verzoeker al in 2018 fosfaatrechten zou hebben verkocht. Ook is niet vast te stellen hoeveel fosfaatrechten verzoeker had willen verkopen. Het is aan verzoeker om de gestelde schade op een objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. Daarin is hij niet geslaagd. Hij heeft dus de gestelde, en door verweerder betwiste, schade niet aangetoond. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding nog in te gaan op het gestelde ontbreken van een causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade.
5.5
Het verzoek om vergoeding van de kosten die gemachtigde heeft gemaakt in verband met het bezwaar komen ook niet voor toekenning in aanmerking. Immers, niet is gebleken dat ten tijde van de bezwaarfase al sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.6.1
Ten aanzien van het verzoek van verzoeker om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College als volgt.
5.6.2
Het gaat hier om twee verschillende procedures. Allereerst de procedure omtrent de vaststelling van de fosfaatrechten en ten tweede de schadevergoedingsprocedure op grond van artikel 8:90 van de Awb. Voor de eerste procedure geldt dat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is in gevallen waarin alleen wordt geklaagd over de duur van de bezwaarprocedure zonder dat daarop een behandeling door de rechter is gevolgd (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360 onder 3.4.3). Aan voormeld vereiste wordt in dit geval niet voldaan, aangezien verzoeker geen beroep heeft ingesteld tegen het herzieningsbesluit 2. Dit heeft tot gevolg dat de immateriële schade wegens spanning en frustratie niet wordt verondersteld, maar dat verzoeker moet stellen en zo nodig bewijzen dat hij door de onaanvaardbaar lange duur van de bezwaarfase daadwerkelijk immateriële schade heeft geleden (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 onder 3.5). Dat heeft verzoeker niet gedaan, zodat zijn verzoek dient te worden afgewezen. Voor de schadevergoedingsprocedure geldt als uitgangspunt dat de procedure niet langer mag duren dan twee jaar. Bij overschrijding van deze redelijke termijn worden spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Uitgangspunt voor immateriële schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.6.3
De termijn is begonnen op de datum waarop het College het verzoekschrift heeft ontvangen, 24 maart 2020, en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan. Dit leidt ertoe dat de procedure niet langer dan twee jaar heeft geduurd en dat de redelijke termijn niet is overschreden. Voor het toekennen een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM bestaat daarom geen aanleiding.
Slotsom
6. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.
De voorzitter en griffier zijn niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.