ECLI:NL:CBB:2024:63

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
22/1872
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen de minister van Economische Zaken en Klimaat en een onderneming die een subsidieaanvraag had ingediend op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had de aanvraag afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend. De onderneming had haar aanvraag voor de periode Q1 van 2022 na de deadline van 31 maart 2022 ingediend, en stelde dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de indieningstermijn gelijk was aan die van eerdere kwartalen. De minister had echter duidelijk gemaakt dat de aanvraag voor Q1 van 2022 uiterlijk op 31 maart 2022 vóór 17.00 uur moest zijn ingediend. De onderneming voerde aan dat de verkorte termijn niet aan haar kon worden tegengeworpen en dat de minister geen belangenafweging had gemaakt, terwijl dit wel vereist was volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het College oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen. Het College stelde vast dat de onderneming niet binnen de gestelde termijn had ingediend en dat de minister niet verplicht was om de onderneming persoonlijk te informeren over de wijziging van de indieningstermijn. De minister had bovendien geen fout gemaakt door een andere onderneming die te laat was met haar aanvraag, wel in behandeling te nemen, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die dat rechtvaardigden. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat de hoorplicht in bezwaar niet was geschonden. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1872

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [woonplaats] (de onderneming)
(gemachtigde: mr. drs. H.J.C. Oude Smeijers)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en mr. P. van Veen)

Procesverloop

Met het besluit van 11 mei 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q1 van 2022 aangemerkt als een pro-forma-aanvraag, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 14 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 9 oktober 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Deze zaak gaat over een TVL-aanvraag die te laat is ingediend. Artikel 2.6.7 van de TVL bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor Q1 van 2022 uiterlijk op 31 maart 2022 vóór 17.00 uur konden indienen. Op dat moment sloot het digitale aanvraagsysteem en was het voor ondernemers in beginsel niet meer mogelijk een aanvraag in te dienen via dat systeem. De minister heeft voor ondernemers die te laat waren met hun aanvraag de mogelijkheid geopend om de reden voor de overschrijding van de aanvraagtermijn te melden. Na beoordeling daarvan werd in bepaalde gevallen het digitale aanvraagsysteem voor de betrokken ondernemers tijdelijk opnieuw geopend, zodat zij alsnog een aanvraag konden indienen.
1.2
Het geschil in deze zaak betreft de vraag of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen ervan.
1.3
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
2 De onderneming betoogt dat de termijnoverschrijding haar niet mag worden tegengeworpen, omdat zij heeft gedwaald over de indieningstermijn. De TVL-aanvragen voor eerdere kwartalen konden worden ingediend tot minimaal vier weken na afloop van het betreffende kwartaal. De onderneming ging er daarom vanuit dat voor Q1 van 2022 dezelfde indieningstermijn zou gelden en dat zij haar aanvraag op 4 april 2022 nog tijdig kon indienen. Achteraf bleek dat dit één werkdag te laat was. De minister heeft de onderneming niet geïnformeerd over de verkorte aanvraagtermijn voor Q1 van 2022. Die termijn was bovendien zo kort, dat de precieze omzet voor dat kwartaal nog niet vast stond. Na afloop van het kwartaal bleek dat sprake was van een omzetdaling van meer dan 30%. Gelet op deze omstandigheden is de afwijzing in strijd met het doel en de strekking van de TVL en wordt de onderneming daardoor onevenredig hard geraakt. Daarnaast voert de onderneming aan dat sprake is van een subsidievaststelling en dat de minister daarbij geen belangenafweging heeft gemaakt, terwijl dat op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel had gemoeten. Verder doet de onderneming een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Haar gemachtigde heeft op 4 april 2022 voor een andere onderneming een TVL-subsidie voor Q1 van 2022 aangevraagd. Die aanvraag is wel ingewilligd. Tot slot betoogt de onderneming dat de minister haar in bezwaar had moeten horen, zodat zij de reden van de termijnoverschrijding had kunnen toelichten.
Standpunt van de minister
3 De minister stelt zich op het standpunt dat het de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming is om zich op de hoogte te stellen van de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen. De sluitingsdatum staat duidelijk vermeld in de TVL en op de website van de RVO. Het lag daarom op de weg van de onderneming om op tijd kennis te nemen van de TVL en haar aanvraag op tijd in te dienen. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is volgens de minister geen sprake. Omdat het niet om een vaststelling van een eerdere subsidieverlening gaat, maar om een te late aanvraag van de subsidie, is artikel 4:46 van de Awb niet van toepassing. Het gelijkheidsbeginsel is volgens de minister ook niet geschonden. De minister heeft tijdens de zitting toegelicht dat de te late aanvraag van de andere onderneming inderdaad inhoudelijk in behandeling is genomen, maar dat dat achteraf een fout bleek te zijn. De minister is niet gehouden een gemaakte fout te herhalen. Tot slot stelt de minister zich op het standpunt dat de hoorplicht in bezwaar niet is geschonden.
Beoordeling door het College
4.1
Het College stelt allereerst vast dat artikel 4:46 van de Awb hier niet van toepassing is. Dat artikel gaat over de vaststelling van een subsidie. In dit geval gaat het niet om een vaststelling van een subsidie, maar om een afwijzing van een te late aanvraag om subsidieverlening.
4.2
Uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.6.7, van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Awb, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waarop de TVL gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag niet voor het in de TVL opgenomen eindtijdstip heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat in 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
4.3
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het vasthouden aan de aanvraagtermijn in dit geval onevenredig is. Dat de onderneming niet binnen de aanvraagtermijn voor Q1 van 2022 een aanvraag heeft ingediend, komt doordat zij ervan was uitgegaan dat voor Q1 van 2022 eenzelfde aanvraagtermijn zou gelden als voor de eerdere openstellingen van de TVL. Dit moet voor haar rekening blijven. Zoals het College heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 23 mei 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:246), rustte op de minister niet de verplichting om de onderneming over (wijzigingen in) de TVL persoonlijk te informeren. De minister heeft terecht gesteld dat het de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming is om zich op de hoogte te stellen van de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen. Het lag daarom op de weg van de onderneming om tijdig kennis te nemen van de TVL-voorwaarden voor Q1 2022 en haar aanvraag op tijd in te dienen. Niet is gebleken dat de onderneming daartoe niet in staat was. De minister heeft erop gewezen dat de openstelling van de TVL voor Q1 2022 duidelijk was vermeld in de TVL en op zijn website. Dat de onderneming negatieve financiële gevolgen ervaart door haar te late aanvraag, maakt het bestreden besluit evenmin onevenredig.
4.4
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Tijdens de zitting heeft de minister toegelicht dat de andere onderneming die te laat was met haar aanvraag, niet in de gelegenheid gesteld had mogen worden om alsnog een aanvraag in te dienen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dat rechtvaardigden. Het College kan de minister volgen in zijn standpunt dat hij een fout heeft gemaakt. Het is vaste rechtspraak van het College dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een bestuursorgaan gehouden is een eerder gemaakte fout te herhalen. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 20 september 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:640).
4.5
Tot slot ziet het College in wat de onderneming heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Van het horen van een belanghebbende kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond als uit het bezwaarschrift direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De onderneming heeft in het bezwaarschrift de reden van de te late aanvraag duidelijk weergegeven. Net als in beroep, heeft zij uiteengezet dat zij niet op de hoogte was van de verkorte aanvraagtermijn. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde dit de conclusie dat het bezwaar ongegrond was. De minister heeft daarom van het horen mogen afzien.
Slotsom
5.1
Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister de aanvraag terecht op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2.6.7 van de TVL heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend.
5.2
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.
w.g. C.T. Aalbers A.M. Slierendrecht
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. Indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels […].
Artikel 2.6.7, eerste en tweede lid
Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022.
Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.