In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De onderneming had op 5 september 2022 een melding gedaan, die door de minister van Economische Zaken werd aangemerkt als een pro-forma-aanvraag. De minister wees deze aanvraag af, omdat deze niet tijdig was ingediend. De onderneming stelde beroep in tegen deze afwijzing, waarbij zij aanvoerde dat zij moeite had om de verschillende termijnen van de subsidieaanvragen te volgen, wat leidde tot verwarring en het missen van de deadline voor de TVL-aanvraag.
De minister verweerde zich door te stellen dat de termijnen duidelijk op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) waren gecommuniceerd en dat de onderneming zich had kunnen aanmelden voor herinneringen. Het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag bij de onderneming lag. Het College concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag onevenredig maakten en dat de minister niet verplicht was om de onderneming persoonlijk te informeren over wijzigingen in de regeling.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, omdat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, omdat het College voldoende informatie had om tot een oordeel te komen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.