In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2024, wordt de zaak behandeld van een MKB-onderneming die in beroep is gegaan tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken om de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 op nihil vast te stellen. De minister had vastgesteld dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies in vergelijking met de referentieperiode van het eerste kwartaal van 2019. De onderneming had een omzetverlies van 28,1% berekend, terwijl zij meende dat dit 35,33% was, en dat zij dus recht had op subsidie.
De minister had in zijn besluit van 6 augustus 2022 de subsidie vastgesteld op € 0,- en het eerder betaalde voorschot teruggevorderd. De onderneming voerde aan dat de minister bij het bepalen van de referentieomzet enkele belangrijke factoren had genegeerd, waaronder vrijgestelde omzet en bedragen die in de referentieperiode waren gefactureerd. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de referentieomzet correct was vastgesteld op basis van de administratie van de onderneming.
Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat het omzetverlies van de onderneming 28,1% bedroeg, en dat dit onder de vereiste 30% lag. De minister had daarom de bevoegdheid om de subsidie op nihil vast te stellen. Het College verklaarde het beroep ongegrond, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van nauwkeurige omzetberekeningen en de toepassing van de juiste methodologie bij het aanvragen van subsidies.