ECLI:NL:CBB:2024:524

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
23/174
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieverlening op basis van omzetverlies door COVID-19 voor een MKB-onderneming

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2024, wordt de zaak behandeld van een MKB-onderneming die in beroep is gegaan tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken om de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 op nihil vast te stellen. De minister had vastgesteld dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies in vergelijking met de referentieperiode van het eerste kwartaal van 2019. De onderneming had een omzetverlies van 28,1% berekend, terwijl zij meende dat dit 35,33% was, en dat zij dus recht had op subsidie.

De minister had in zijn besluit van 6 augustus 2022 de subsidie vastgesteld op € 0,- en het eerder betaalde voorschot teruggevorderd. De onderneming voerde aan dat de minister bij het bepalen van de referentieomzet enkele belangrijke factoren had genegeerd, waaronder vrijgestelde omzet en bedragen die in de referentieperiode waren gefactureerd. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de referentieomzet correct was vastgesteld op basis van de administratie van de onderneming.

Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat het omzetverlies van de onderneming 28,1% bedroeg, en dat dit onder de vereiste 30% lag. De minister had daarom de bevoegdheid om de subsidie op nihil vast te stellen. Het College verklaarde het beroep ongegrond, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van nauwkeurige omzetberekeningen en de toepassing van de juiste methodologie bij het aanvragen van subsidies.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/174

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: W. Dam en mr. T. Khidous)

Procesverloop

Met het besluit van 6 augustus 2022 heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het aan de onderneming betaalde voorschot van in totaal € 6.748,51 teruggevorderd.
Met het besluit van 2 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 6 mei 2024. Aan de zitting hebben namens de onderneming [naam 2] en [naam 3] deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming (per subsidieperiode) een subsidie aanvragen. De TVL bevat (per subsidieperiode) een aantal vereisten waaraan moet worden voldaan om voor subsidie in aanmerking te komen. Eén van de vereisten is dat het omzetverlies in de subsidieperiode (Q1 van 2021) ten opzichte van de referentieperiode (Q1 van 2019) ten minste 30% moet bedragen.
1.2
De minister heeft in het bestreden besluit het omzetverlies van de onderneming berekend op 28,1 %. Bij die berekening is de minister voor de referentie- en subsidieomzet uitgegaan van respectievelijk € 87.526,54 en € 62.916,21. De onderneming vindt dat de minister de referentieomzet op een onjuiste wijze heeft bepaald en dat zij wel voldoet aan het vereiste omzetverlies van ten minste 30%.
2 Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming stelt zich op het standpunt dat de minister bij het bepalen van de referentieomzet een aantal factoren over het hoofd heeft gezien. Zo is ten onrechte geen rekening gehouden met een bedrag van € 6.662,39. Dat bedrag is weliswaar geïncasseerd in 2018, maar heeft betrekking heeft op prestaties die in 2019 zijn geleverd. Daarnaast is in Q1 van 2019 een bedrag van € 3.144,90 gefactureerd en geïncasseerd, terwijl de bijbehorende prestaties in Q2 van 2019 zijn geleverd. Voor een in Q2 van 2019 gefactureerd bedrag van € 6.239,05 geldt dat de prestaties al in Q1 van 2019 zijn geleverd. Ook die twee laatste bedragen moeten daarom gecorrigeerd worden op de referentieomzet van Q1 van 2019.Verder wijst de onderneming erop dat sprake is van vrijgestelde omzet die niet is opgenomen in de aangiften omzetbelasting, maar die wel meegenomen moet worden bij de berekening van het omzetverlies. Dat de aangifte omzetbelasting over Q1 van 2019 niet aansluit bij de omzet zoals die is opgenomen in haar administratie, komt omdat in de administratie waarop die aangifte is gebaseerd nog enkele facturen ontbraken. Alles bij elkaar genomen, moet volgens de onderneming gerekend worden met een referentieomzet van € 97.283,08 (87.526,54 + 6.662,39 − 3.144,90 + 6.239,05)
.Bij een subsidieomzet van € 62.916,21 leidt dat tot een omzetverlies van 35,33%. Daarmee wordt voldaan aan het vereiste omzetverlies van ten minste 30%, zodat voor Q1 van 2021 recht op subsidie bestaat, aldus de onderneming.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt vast dat de onderneming naast de omzet die zij in de aangiften omzetbelasting opgeeft, ook vrijgestelde omzet heeft. Omdat die vrijgestelde omzet wordt meegeteld bij de berekening van het omzetverlies, heeft de minister aan de hand van de door de onderneming in de bezwaarfase verstrekte financiële stukken uit haar eigen administratie de referentie- en de subsidieomzet bepaald. Uit die stukken volgt voor Q1 van 2019 een totaalomzet van € 94.189,05. Op dat bedrag moet het omzetbedrag van € 6.662,41 dat de onderneming in 2018 vooruit heeft gefactureerd en geïncasseerd in mindering worden gebracht. In zijn uitspraak van 18 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:380), heeft het College namelijk geoordeeld dat in de situatie dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de administratie van een onderneming, de minister terecht aansluit bij de systematiek zoals die gehanteerd wordt in de situatie dat alle omzet in de aangiften omzetbelasting is opgenomen. Dat betekent dat in beide situaties voor het bepalen van de omzet het factuurstelsel wordt toegepast. Hierbij is, kort gezegd, de datum van de factuur bepalend voor de periode waaraan de omzet wordt toegerekend. Gelet daarop behoort het vooruit gefactureerde en geïncasseerde omzetbedrag van € 6.662,41 dus niet tot de referentieomzet. Ook niet aan de orde is het bedrag van € 6.239,05 waarmee de onderneming de referentieomzet heeft verhoogd. Dat bedrag is namelijk in Q2 van 2019, dus buiten de referentieperiode, gefactureerd. Voor het door de onderneming genoemde bedrag van € 3.144,90 gaat de minister ervan uit dat dat (volgens de onderneming in Q1 van 2019 gefactureerde en geïncasseerde) bedrag al is verwerkt in het totaalbedrag aan omzet in Q1 van 2019. De referentieomzet wordt daarom bepaald op € 87.526,64 (94.189,05−6.662,41). Dit betekent dat gezien de (niet betwiste) subsidieomzet van € 62.916,21 het omzetverlies 28,1% bedraagt. Omdat dit minder is dan het vereiste minimum van 30% aan omzetverlies, komt de onderneming niet in aanmerking voor subsidie voor Q1 van 2021.
De minister wijst er volledigheidshalve op dat het voor de uitkomst niet uitmaakt of uitgegaan wordt van de toepassing van het factuur- of het kasstelsel.
Beoordeling door het College
5.1
In beginsel beschouwt de minister als omzet het bedrag waarover de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat volgt uit artikel 2.2.2., vijfde lid, van de TVL. Voor ondernemingen die geen omzetbelasting betalen over het geheel van de bedragen op basis waarvan het omzetverlies wordt berekend, is de omzet het bedrag zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. Dat volgt uit artikel 2.2.2., zesde lid, van de TVL.
5.2
In dit geval heeft de minister bij het bepalen van de omzetten van de onderneming terecht het zesde artikel van 2.2.2 van de TVL toegepast. Vast staat namelijk dat de onderneming niet over het geheel van haar omzet aangifte omzetbelasting doet. Zij heeft, zoals zij zelf heeft aangegeven en ook de minister heeft vastgesteld, inkomsten die zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
5.3
Het College gaat ervan uit dat de onderneming de btw in haar aangifte omzetbelasting berekent met toepassing van het kasstelsel. Dit omdat de onderneming heeft verklaard dat zij haar administratie voert op basis van de betaaldatum, nu nagenoeg 100% van de klanten particulier zijn. Dit komt overeen met de informatie op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl). Volgens die informatie is het kasstelsel namelijk verplicht voor (onder meer) ondernemers die voor meer dan 90% van hun omzet goederen of diensten leveren vanuit een inrichting die bestemd is voor het leveren van goederen en diensten aan particulieren. Over de toepassing van het kasstelsel valt op de website nog te lezen: “Als u het kasstelsel toepast, berekent u de btw op basis van uw kas- en bankadministratie. U berekent de btw over de inkomsten die in het tijdvak waarover u aangifte doet, daadwerkelijk zijn bijgeboekt op uw bankrekening of ontvangen zijn in uw kas.”
5.4
Dit ligt anders bij toepassing van het factuurstelsel. De btw wordt dan berekend op basis van de facturen die zijn verstuurd in het tijdvak waarover aangifte wordt gedaan. De datum van de factuur bepaalt daarbij in welk tijdvak de btw moet worden aangegeven (zie wederom www.belastingdienst.nl). Het College heeft eerder al geoordeeld dat het – in aansluiting op de systematiek die de Belastingdienst hanteert – past binnen de TVL om bij toepassing van het factuurstelsel aan de hand van de datum van de factuur te bepalen aan welke periode de omzet moet worden toegerekend. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is voor de TVL niet relevant. Dat is niet anders als de dienst vooruit is gefactureerd (zie de uitspraak van het College van 18 juli 2023, hiervoor onder 10, die de minister heeft aangehaald).
5.5
Het College ziet geen reden om hier bij toepassing van het kasstelsel anders over te oordelen. Dit betekent dat in de situatie dat een onderneming het kasstelsel toepast, bij het bepalen van de omzet als bedoeld in de TVL, voor het omzetbedrag wordt uitgegaan van de bedragen die in de referentie- en/of subsidieperiode zijn geïncasseerd, ongeacht in welke periode de bijbehorende dienst is geleverd. Of het gaat om belaste en/of vrijgestelde omzet speelt daarbij geen rol. Bedragen die vooruit dan wel achteraf in de referentie- en/of subsidieperiode zijn geïncasseerd, worden dus als omzet over de periode waarin ze zijn geïncasseerd beschouwd (vergelijk (onder 6.3.3) de uitspraak van het College van 6 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:789).
5.6.1
Voor de hier voorliggende zaak betekent wat hiervoor is overwogen het volgende.
Partijen zijn het erover eens dat de stukken die de onderneming uit haar eigen financiële administratie heeft overgelegd, leidend zijn bij het bepalen van de omzet, omdat daarin, anders dan in de over de referentie- en subsidieperiode ingediende aangiften omzetbelasting, ook de vrijgestelde omzet is opgenomen.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de subsidieomzet uitgegaan moet worden van een bedrag van € 62.916,21. Dat is de totaalomzet zoals die blijkt uit de winst- en verliesrekening die ziet op periode 1-3 van het boekjaar 2021. Partijen verschillen wel van mening over van welke referentieomzet moet worden uitgegaan. Volgens de onderneming volgt uit haar eigen administratie een referentieomzet van € 97.283,08. De minister is echter van mening dat de referentieomzet € 87.526,54 (bedrag zoals genoemd in het bestreden besluit), dan wel € 87.526,64 (bedrag zoals genoemd in het verweerschrift) bedraagt. Het College is op basis van de overgelegde financiële stukken van oordeel dat de minister de referentieomzet in het verweerschrift op het juiste bedrag heeft bepaald en licht dat als volgt toe.
5.6.2
Uit de winst- en verliesrekening die ziet op periode 1-3 van het boekjaar 2019, blijkt een totaalomzet van € 94.189,05. De minister heeft terecht opgemerkt dat dit bedrag nog verminderd moet worden met het onder grootboekrekening 8130 ‘nog te factureren omzet’ vermeld bedrag van € 6.662,41. Zoals de onderneming zelf naar voren heeft gebracht is dit bedrag (€ 6.662,39 volgens de onderneming) geïncasseerd in Q4 van 2018. Gezien wat hiervoor onder 5.5 over bedragen die vooraf aan de subsidieperiode zijn geïncasseerd is overwogen, heeft de minister de totaalomzet van € 94.189,05 dus terecht gecorrigeerd met € 6.662,41.
Er bestaat geen aanleiding om de totaalomzet te corrigeren met het door de onderneming genoemde bedrag van € 3.144,90. Dat bedrag is namelijk, zoals de onderneming ook zelf stelt, geïncasseerd in de referentieperiode en wordt dus geacht in die periode verwerkt te zijn in de, op het kasstelsel gebaseerde, administratie van de onderneming, en is daarmee inbegrepen in de totaalomzet van € 94.189,05. Dat de bijbehorende dienst in april 2019 is geleverd maakt geen verschil (zie wederom onder 5.5). Omgekeerd geldt datzelfde voor de dienst die volgens de onderneming in de referentieperiode is geleverd, maar waarbij het bijbehorende bedrag van € 6.239,05 pas in Q2 van 2019 is geïncasseerd. Ook dat bedrag kan niet als omzet aan de referentieperiode worden toegerekend.
5.6.3
Tot slot kan het College de minister volgen in zijn opmerking dat het in deze zaak voor de uitkomst van het geschil niet uitmaakt of bij het bepalen van de omzetten en de berekening van het omzetverlies wordt uitgegaan van de toepassing van het factuur- of het kasstelsel. Dit omdat niet is gebleken dat de bedragen van € 6.662.41 (dan wel € 6.662,39) en € 6.239,05 in de referentieperiode zijn geïncasseerd dan wel gefactureerd. Het bedrag van € 3.144,90, dat volgens de onderneming zowel is gefactureerd als geïncasseerd in de referentieperiode, maakt ongeacht welk stelsel wordt toegepast deel uit van de referentieomzet.
6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister op basis van de overgelegde stukken uit de eigen administratie van de onderneming, terecht tot de conclusie is gekomen dat de subsidieomzet moet worden bepaald op € 62.916,21, en de referentieomzet op € 87.526,64 (94.189,05−6.662,41). De onderneming heeft het op grond van die omzetten door de minister berekende omzetverlies van 28,1% niet betwist.
7 Uit artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidie op € 0,- vast te stellen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien. Volledigheidshalve stelt het College vast dat de onderneming geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot.
8 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. J.M. Baars

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid
2 De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a.de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b.de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c.de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d.de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.2 eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Artikel 2.2.10, vijfde lid
5. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.