ECLI:NL:CBB:2024:503

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
23/82
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 op basis van omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 juli 2024, zaaknummer 23/82, staat de beoordeling van een beroep centraal dat is ingesteld door een onderneming tegen een besluit van de minister van Economische Zaken. De minister had op 19 oktober 2021 een vaststellingsbesluit genomen waarin de subsidie voor de periode oktober tot en met december 2020 (Q4 2020) op € 0,- was vastgesteld, en het betaalde voorschot van € 4.708,- werd teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de aangiften omzetbelasting van de onderneming, waaruit bleek dat deze niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies.

De onderneming betwistte de juistheid van de aangiften en voerde aan dat een factuur van € 210.000,- niet tot de omzet van Q4 2020 behoorde, maar tot Q1 2021. De minister stelde echter dat hij verplicht was om uit te gaan van de aangiften omzetbelasting en dat de onderneming onvoldoende bewijs had geleverd om haar standpunt te onderbouwen. Tijdens de zitting op 22 april 2024 werd duidelijk dat de onderneming geen concrete vergelijkbare gevallen kon aandragen om haar beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen.

Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de aangiften omzetbelasting en dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/82

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: drs. A.M.M. Thomassen)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. H.G. Wammes en mr. T. Khidous)

Procesverloop

Met het besluit van 19 oktober 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor de periode oktober tot en met december 2020 (Q4 2020) op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 4.708,- teruggevorderd.
Met het besluit van 26 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 22 april 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Voor de onderneming heeft ook [naam 2] aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. De minister heeft bij het bepalen van het omzetverlies van de onderneming de gegevens uit de aangiften omzetbelasting gebruikt en op grond daarvan geconcludeerd dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van tenminste 30% omzetverlies. De onderneming is het er niet mee eens dat de minister is uitgegaan van haar aangiften omzetbelasting en heeft daarom beroep ingesteld.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

Standpunt van de onderneming

3 De onderneming voert aan dat niet kan worden uitgegaan van de aangiften omzetbelasting, omdat een factuur van € 210.000,- niet tot de omzet van Q4 2020 behoort, maar tot de omzet van Q1 2021. De onderneming heeft in Q4 2020 wel een factuur verstuurd, maar dit betrof, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, een fout. In februari 2021 is de juiste factuur verstuurd en betaald. De onderneming beroept zich daarnaast op het gelijkheidsbeginsel.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt uit te moeten gaan van de aangiften omzetbelasting en dat hij hiervan niet kan afwijken. De minister heeft de jaarsuppletie van de onderneming betrokken, maar hieruit bleek volgens de minister niet dat de betreffende factuur van € 210.000,- niet tot de omzet van Q4 2020 behoorde. De minister stelt dat de onderneming met onvoldoende concrete gegevens is gekomen om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te kunnen beoordelen.
Beoordeling door het College
5.1
Niet in geschil is dat de onderneming over haar gehele omzet aangifte omzetbelasting doet. Gelet op artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL moet de minister daarom uitgaan van de aangiften omzetbelasting bij het bepalen van het omzetverlies van de onderneming. De TVL biedt in het geval van de onderneming geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze (vgl. uitspraak van 28 augustus 2023, ECLI:NL:CBB:2023:478).
De regelgever heeft in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten er bewust voor gekozen om de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt te nemen voor de omzet in de TVL. Het College heeft in eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is.
5.2
Verder is niet in geschil dat als wordt uitgegaan van de aangifte omzetbelasting van de onderneming, niet wordt voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Het is daarbij aan de onderneming om ervoor te zorgen dat de omzetcijfers in de aangifte omzetbelasting de behaalde omzet juist weergeven. Als dat niet het geval is, ligt het op de weg van de onderneming om door middel van een suppletieaangifte de omzetcijfers te corrigeren (vgl. uitspraak van 11 juni 2024, ECLI:NL:CBB:2024:382). De onderneming heeft weliswaar een jaarsuppletie over 2020 gedaan, maar daarbij is de genoemde factuur niet gecorrigeerd.
5.3
Voor zover de onderneming betoogt dat voor haar een uitzondering moet worden gemaakt, omdat het vaststellingsbesluit voor haar onevenredig nadelig uitpakt, overweegt het College het volgende. De regelgever heeft in de TVL geen bepaling opgenomen dat in bijzondere omstandigheden van de TVL afgeweken kan worden (hardheidsclausule). Om te zorgen dat de TVL-regeling uitvoerbaar blijft, wijkt de minister alleen in zeer uitzonderlijke gevallen af van deze regeling. In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35420, nr. 233) worden als voorbeelden van zulke gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. De door de onderneming gestelde omstandigheid dat zij een fout heeft gemaakt met een factuur, is niet een zodanig schrijnende omstandigheid dat de minister had moeten afwijken van de TVL.
5.4
Het College is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat de onderneming niet heeft onderbouwd dat de minister in vergelijkbare gevallen anders heeft gehandeld. De onderneming heeft namelijk ter zitting toegelicht geen concrete vergelijkbare gevallen te kunnen noemen.
5.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister terecht is uitgegaan van de aangifte omzetbelasting van de onderneming en dat de onderneming dus niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Uit artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld als het omzetverlies minder dan 30% is. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidies te verlagen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
w.g. H. van den Heuvel de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.1.2, eerste, tweede, vierde en vijfde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal
van 2019.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van
2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel
van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als
de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij
aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en
krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Artikel 2.1.12, derde en vierde lid
3. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in
artikel 2.1.3 en in voorkomend geval de artikelen 2.1.4 en 2.1.5.
4. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies
minder dan 30% bedraagt.